27 Nu zei I̱saäk tot hen: „Waarom zijt GIJ naar mij toe gekomen, daar GIJ het zijt die mij hebt gehaat en mij daarom uit UW omgeving hebt weggezonden?”+
17 Want hij dient de zoon van de gehate als eerstgeborene te erkennen door hem twee delen te geven van al wat in zijn bezit gevonden wordt,+ daar deze het begin van zijn voortplantingsvermogen+ is. Hem behoort het recht op de positie van de eerstgeborene.+
2 En Gi̱leads vrouw bleef hem zonen baren. Toen de zonen van de vrouw groot werden, gingen zij Je̱fta verjagen en zeiden tot hem: „Gij moogt geen erfdeel in het huisgezin van onze vader hebben,+ want gij zijt de zoon van een andere vrouw.”