8 Da̱vid dan stond daarna op en ging de grot uit en riep Saul na en zei: „Mijn heer+ de koning!” Toen keek Saul om, waarop Da̱vid zich diep boog, met zijn aangezicht ter aarde,+ en zich neerwierp.
23 Toen Abi̱gaïl Da̱vid in het oog kreeg, haastte zij zich terstond en steeg van de ezel af, en zij viel voor Da̱vid op haar aangezicht en boog+ zich ter aarde.
6 Toen Mefibo̱seth, de zoon van Jo̱nathan, de zoon van Saul, bij Da̱vid kwam, viel hij terstond op zijn aangezicht en wierp zich neer.+ Toen zei Da̱vid: „Mefibo̱seth!”, waarop hij zei: „Hier is uw knecht.”