10 En de grens ging van Ba̱äla met een bocht westwaarts naar de berg Se̱ïr en liep naar de noordelijke helling van de berg Jea̱rim, dat wil zeggen Che̱salon; en ze daalde af naar Beth-Se̱mes+ en liep naar Ti̱mna.+ 

16 en A̱ïn*+ en zijn weidegrond, en Ju̱tta+ en zijn weidegrond, Beth-Se̱mes+ en zijn weidegrond; negen steden uit deze beide stammen.

11 En Ama̱zia luisterde niet.+

Jo̱as, de koning van I̱sraël, trok dus op, en zij zagen elkaar vervolgens in het aangezicht,+ hij en Ama̱zia, de koning van Ju̱da, bij Beth-Se̱mes,+ dat tot Ju̱da behoort. 

59 en A̱san+ met zijn weidegronden en Beth-Se̱mes+ met zijn weidegronden; 

18 Wat de Filistijnen+ betreft, zij pleegden een overval op de steden van de Sjefe̱la*+ en de Ne̱geb*+ van Ju̱da en wisten Beth-Se̱mes+ en A̱jalon+ en Gede̱roth+ en So̱cho+ en zijn onderhorige plaatsen en Ti̱mna+ en zijn onderhorige plaatsen en Gi̱mzo en zijn onderhorige plaatsen in te nemen; en zij gingen daar wonen.