9 Ten slotte zei Abi̱saï, de zoon van Zeru̱ja,+ tot de koning: „Waarom zou deze dode hond+ kwaad over mijn heer de koning afsmeken?+ Laat mij alstublieft naar de overkant gaan en zijn hoofd er afnemen.”+
13 Daarop zei Ha̱zaël: „Wat is uw knecht, [die slechts een] hond+ [is], dat hij zo iets groots zou kunnen doen?” Maar Eli̱sa zei: „Jehovah heeft mij u getoond als koning over Sy̱rië.”+