3 Maar zijn vader en zijn moeder zeiden tot hem: „Is er onder de dochters van uw broeders en onder heel mijn volk geen vrouw,+ dat gij een vrouw uit de onbesneden Filistijnen+ gaat nemen?” Toch zei Si̱mson tot zijn vader: „Neem háár voor mij, want in mijn ogen is zij werkelijk de ware.”
26 Nu zei Da̱vid tot de mannen die vlak bij hem stonden: „Wat zal er worden gedaan met de man die de Filistijn daarginds neerslaat+ en werkelijk de smaad van I̱sraël afwentelt?+ Want wie is die onbesneden+ Filistijn, dat hij de gevechtslinies van de levende God*+ moet honen?”+
36 Zowel de leeuw als de beer heeft uw knecht neergeslagen; en deze onbesneden Filistijn+ moet als een van die worden, want hij heeft de gevechtslinies+ van de levende God*+ gehoond.”+
11 Toen zeiden de dienaren van A̱chis tot hem: „Is deze Da̱vid niet de koning+ van het land? Was deze het niet die men met* reidansen+ in tegenzang bleef toezingen, door te zeggen:
14 Voorts zond Da̱vid boden naar Isbo̱seth,+ Sauls zoon, en liet zeggen: „Geef mij toch mijn vrouw Mi̱chal, met wie ik mij verloofd heb voor honderd voorhuiden+ der Filistijnen.”