27Nu geschiedde het toen I̱saäk oud was en zijn ogen te dof waren om te kunnen zien,+ dat hij E̱sau, zijn oudste zoon, riep en tot hem zei:+ „Mijn zoon!”, waarop hij tot hem zei: „Hier ben ik!”
3 op de dag dat de bewakers van het huis+ beven, en de mannen van vitale kracht zich hebben gekromd,+ en de maalsters*+ zijn opgehouden met werken omdat zij weinige zijn geworden, en de vrouwen die door de vensters zien*+ het duister hebben gevonden;