14 Ík zal zijn vader worden,+ en híȷ́ zal mijn zoon worden.+ Wanneer hij verkeerd doet, dan wil ik hem terechtwijzen met de roede+ van mensen en met de slagen van de zonen van A̱dam.*
4 maar die naar de geest+ van heiligheid door middel van de opstanding uit de doden+ met kracht+ werd verklaard* Gods Zoon+ te zijn — ja, Jezus Christus, onze Heer,
5 Tot wie van de engelen heeft hij bijvoorbeeld ooit gezegd: „Gij zijt mijn zoon; heden ben ík uw vader geworden”?+ En wederom: „Ík zal zijn vader worden, en híȷ́ zal mijn zoon worden”?+
5 Zo heeft ook de Christus zichzelf niet verheerlijkt+ door hogepriester te worden,+ maar [hij werd verheerlijkt+ door hem] die met betrekking tot hem sprak: „Gij zijt mijn zoon; heden ben ík uw vader geworden.”+