8 Dat gij met mij van de Li̱banon, o bruid,+ dat gij met mij van de Li̱banon+ moogt komen. Dat gij moogt afdalen van de top van de A̱nti Li̱banon,* van de top van de Se̱nir,+ ja, de He̱rmon,+ van de holen der leeuwen, van de bergen der luipaarden.
29 Hij die de bruid heeft, is de bruidegom.+ De vriend van de bruidegom echter, die erbij staat en hem hoort, heeft grote vreugde om de stem van de bruidegom. Daarom is deze vreugde van mij volkomen geworden.+
9 En er kwam één van de zeven engelen die de zeven schalen hadden, welke vol waren van de zeven laatste plagen,+ en hij sprak met mij en zei: „Kom hier, ik zal u de bruid, de vrouw van het Lam,+ tonen.”