13 Dit nu zijn de namen van de zonen van I̱smaël, volgens hun namen, naar hun familieafkomst: I̱smaëls eerstgeborene Neba̱joth+ en Ke̱dar+ en A̱dbeël en Mi̱bsam+
11 Laten de wildernis+ en haar steden [hun stem] verheffen, de nederzettingen die Ke̱dar bewoont.+ Laten de bewoners van de steile rots+ een vreugdegeroep aanheffen. Laat men van de top der bergen luidkeels roepen.
10 ’Maar steekt over naar de kustlanden* der Kittieten+ en ziet. Ja, zendt zelfs [boden] naar Ke̱dar+ en schenkt speciale aandacht en ziet of er iets dergelijks is geschied.+
21 De Arabieren+ en alle oversten van Ke̱dar,+ die waren kooplieden in uw dienst.* In mannetjeslammeren en rammen en bokken+ — daarin waren zij uw kooplieden.