8 Van mond tot mond spreek ik tot hem,+ hem aldus [dingen] tonend, en niet door raadsels;+ en de gedaante van Jehovah aanschouwt hij.+ Waarom hebt GIJ dan niet gevreesd tégen mijn knecht, tégen Mo̱zes te spreken?”+
2 Hoort,+ o hemelen, en leen het oor, o aarde, want Jehovah zelf heeft gesproken: „Zonen heb ik grootgebracht en opgevoed,+ maar zij, zij zijn tegen mij in opstand gekomen.*+