Van delinquent tot zendeling
Het was 6 augustus 1950. Ik stond met mijn moeder in het Yankee Stadion in New York. Wij woonden een internationaal congres van Jehovah’s Getuigen bij. Wij waren toen geen van beiden Jehovah’s Getuigen. Ik keek vol verbazing rond naar de menigten mensen — meer dan honderdduizend in en om het stadion en toch geen geduw, geen scheld- of vechtpartijen, geen woedende gebaren. Ik herinner me nog dat ik tegen mijn moeder zei: „Dit is ongelooflijk. Bij de organisaties en op de plaatsen waar ik geweest ben, werd meestal ook gevochten. Ma, dit moet de waarheid zijn!” Zij kneep alleen maar even stevig in mijn hand en glimlachte, want als moeder kende zij mijn verleden zoals geen ander. Sta mij toe wat herinneringen op te halen.
Ik ben geboren in Metropolis, een kleine stad aan de rivier de Ohio in het zuiden van Illinois. Het was 1930 en de Grote Depressie had de wereld in haar greep. Ik was het negende van elf kinderen en werd opgevoed in het lutherse geloof. ’s Middags ging mijn moeder er altijd even voor zitten om mij uit de bijbel voor te lezen en ik genoot van die momenten. Zij leerde mij de tekst uit Johannes 3:16, waar staat: „Want God heeft de wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben”, en zei me, nooit Gods liefde voor ons te vergeten. Ik moest vaak aan die tekst denken en herhaalde hem dan voor mijzelf als ik alleen was, maar ik had geen idee hoe God ons precies liefhad en wat dat in mijn leven zou betekenen. Ik herinner me dat ik het aan verschillende godsdienstige mensen vroeg en zij mijn vraag bijvoorbeeld beantwoordden met: „God geeft ons bomen en bloemen”; „God geeft ons het leven”; „God geeft ons de dieren, de prachtige sterren en de regen om alles te laten groeien.” Dan dacht ik steeds: ’Maar al die dingen waren er al voordat Jezus werd geboren. De tekst belooft eeuwig leven, maar mijn broertje en zusje zijn gestorven.’ Als ik daarnaar informeerde, werd mij verteld: „O, maar dat komt nadat je gestorven bent.” Als jonge knaap verkeerde ik dus al in verwarring en ik was nog erg jong toen ik alle belangstelling voor godsdienst en de zondagsschool verloor.
Tegen de tijd dat ik tien was, was ik een delinquent en lid van een straatbende, waarvan ik soms zelfs de aanvoerder was. Ik kwam voortdurend in botsing met het gezag. Als mijn vader een politiewagen in onze straat zag, nam hij al aan dat zij naar mij kwamen informeren en zei: „Roep Robert. Daar komt de politie.” Mijn ouders leden erg onder mijn criminaliteit en mijn vader smeekte me vaak mijn omgang te staken met de bende waarmee ik me ophield. Hij was erg ontmoedigd door de situatie en zei steeds: „Je hebt ons meer narigheid bezorgd dan alle andere kinderen bij elkaar, en dat komt alleen maar door je omgang.” Vreemd genoeg zei Moeder altijd tegen Vader: „Hij verandert nog wel. Let maar op, Robert wordt nog eens predikant.”
Gods waarheid verandert mij
Toen gebeurde er iets wat van grote invloed op mijn leven zou zijn. Mijn zus Evelyn begon in 1948 de bijbel te bestuderen met Jehovah’s Getuigen. In die tijd echter was het enige dat ik van de Getuigen wist, dat zij neutraal waren in nationale en politieke kwesties. Ik was erg geneigd tot nationalisme en wilde niet dat mijn zus zich met die mensen inliet. Ik maakte het haar erg moeilijk. Niettemin zag zij de waarheid in van wat zij leerde en luisterde niet naar mij. Tot op de huidige dag zijn zij en de meeste van haar kinderen en kleinkinderen trouwe dienstknechten van Jehovah God. Nu ben ik haar en God dankbaar voor haar volharding, want toen ik op een dag in de keuken was, hoorde ik haar met degene die haar bijbelstudie gaf over de bijbel praten. Ik hoorde over de komende Paradijsaarde en de mogelijkheid daar voor eeuwig te leven. Johannes 3:16 schoot mij te binnen en ik dacht: ’Dit is Gods liefde voor ons door Jezus.’ Daarna luisterde ik elke week vanuit de keuken mee. Al gauw werd ik uitgenodigd om met de studie mee te doen. Zo leerde ik de liefdevolle ware God, Jehovah, kennen.
Mijn ouders hadden ook met de studie meegedaan en gingen na hun verhuizing naar Ypsilanti (Michigan) met het bestuderen van de bijbel door. Kort daarna voegde ik me daar bij hen. In 1950 ging ik naar mijn eerste congres van Jehovah’s Getuigen, een internationaal congres in het Yankee Stadion in New York dat een week duurde. De demonstratie van ware liefde daar overtuigde mij ervan dat dit het soort mensen was met wie ik de rest van mijn leven bevriend wilde zijn. Op dat congres droeg ik mij op om Jehovah, de ware God, te dienen.
Op onze terugreis van het congres naar Michigan hadden wij het genoegen de Wachttoren-Bijbelschool Gilead te bezoeken, een school waar predikers worden opgeleid om als zendeling in andere landen te dienen. Destijds lag de school in een prachtig gebied bij South Lansing (New York). Tijdens dat bezoek stelde ik mij ten doel zendeling te worden.
Op 10 september 1950 werd ik samen met twee anderen gedoopt in een kleine kreek op een boerderij. Ik was toen negentien jaar. Mijn vriendenkring was ingrijpend veranderd, en als ik mijn vroegere kameraden ontmoette, vroegen zij me wat er gebeurd was. Sommigen zeiden dat ik gek was. Maar echt, ik had me nog nooit zo normaal gevoeld! Mijn vader stond versteld en was erg gelukkig.
In 1951 trouwde ik met Earline Merlau Olson. Haar achtergrond was heel anders dan de mijne, want zij was door ouders grootgebracht die God volkomen toegewijd waren. Zij had haar schoolvakanties aan de volle-tijdprediking besteed en hoopte haar dienst uit te breiden en zendelinge te worden.
Het nastreven van een doel ondanks moeilijkheden
Wegens mijn standpunt voor christelijke neutraliteit kwam ik opnieuw in botsing met het gezag, en voor het eerst van mijn leven ging ik de gevangenis in — omdat ik een christen was! De dag en de nacht dat ik in de plaatselijke gevangenis vastzat, kreeg ik een treffend bewijs van Gods liefdevolle, waakzame zorg. Een van de gevangenen, kennelijk degene die het in de cel voor het zeggen had, vertelde de andere dat hij een tribunaal wilde instellen en dat ik het slachtoffer zou zijn. Wat moest ik doen? Opnieuw mijn toevlucht nemen tot de handelwijze die ik zoveel jaren als jeugdig delinquent had gevolgd of op God vertrouwen? Ik smeekte Jehovah mij te helpen trouw te blijven en mij wijsheid en kracht te geven. Onmiddellijk kwam een andere gevangene mij te hulp. Hij zei tegen de anderen dat zij hem maar als slachtoffer moesten nemen, schoof mij achter zich en zei: „Jullie zullen door mij heen moeten om hem te pakken.” De spanning was enkele ogenblikken om te snijden. Toen zei de leider: „Laat maar. Zo belangrijk is het nou ook weer niet.” Ik dankte God! Een advocaat zorgde ervoor dat ik de volgende dag vrijkwam, maar het duurde nog drie jaar voordat de zaak wettelijk rond was en ik eindelijk als bedienaar van het evangelie vrijgesteld werd van militaire dienst.
Op 1 mei 1955 begonnen mijn vrouw en ik met onze loopbaan als volle-tijdprediker of pionier. Wij pionierden twee jaar met de gemeente in Ypsilanti. Toen werden wij uitgenodigd om met ingang van 1 mei 1957 als speciale pionier te dienen in Burlington (Vermont) en nog meer tijd aan de prediking te besteden. De twee jaar dat wij daar waren, droegen wij ons steentje bij tot de heroprichting van de gemeente. Onze eerste Koninkrijkszaal lag in het centrum van de stad! De openbare lezing die zondag was „Communisme of christendom — Welke van de twee?” Daar er een paar keer gedreigd was dat onze vergadering verhinderd zou worden, ging ik naar de politie om te informeren of wij zo nodig op hun bescherming konden rekenen. Zij verzekerden me dat zij handelend zouden optreden. Zo’n twintig minuten voordat de vergadering begon, parkeerde er een auto vol mannen voor de Koninkrijkszaal. Binnen enkele minuten kwam de politie om met hen te praten en zij vertrokken. Wij hadden een vredige, goed bezochte vergadering.
Eindelijk zendeling!
Wij werden door het Wachttorengenootschap uitgenodigd om met ingang van 1 mei 1959 te komen werken op het hoofdbureau in New York. Terwijl wij alles aan het regelen waren voor ons vertrek, kwam er weer een brief, waarin wij werden uitgenodigd om op de Gileadschool de opleiding tot zendeling te volgen die in september 1959 begon. Twee grootse zegeningen in één jaar! Eindelijk zou ons doel zendeling te worden, verwezenlijkt worden. Onze heilige dienst bleef zich uitbreiden!
In februari 1960, na bijna zes maanden van studie en opleiding in de 34ste klas van Gilead, ontvingen wij ons diploma. Wij werden toegewezen aan Bogotá in Colombia, waar wij op 1 maart 1960 aankwamen.
De eerste uitdaging waarvoor wij nu stonden, was Spaans te leren. Er werd heel wat afgelachen als ik mij vergiste in de woorden. Ik herinner me dat ik tijdens ons eerste districtscongres op de afdeling Huisvesting werkte en de broeders vroeg ons matrassen (colchones) te lenen, maar het woord cochinos (varkens) gebruikte. Zij vroegen me vriendelijk: „Waar heb je die voor nodig?”, waarop ik zei: „Om de broeders erop te laten slapen.” Toen zij uitgelachen waren, kregen wij de matrassen.
Wij genoten van Gods schepping in het schitterende, majestueuze Andesgebergte met zijn besneeuwde toppen, in de oerwoudgebieden en in de vlakten, en hadden veel onvergetelijke ervaringen. Op een keer bezochten wij de speciale pioniers in Villavicencio, waar de llanos (savannen) beginnen. In het stadje San Martín ontmoetten wij de groep Getuigen uit Granada. Dit zou de eerste keer zijn dat de bevolking van San Martín de Koninkrijksboodschap hoorde. Terwijl mijn vrouw aan een deur een gesprek had, kwam er een jongen naar haar toe om te vragen wat zij aan het doen was. Toen zij het hem verteld had, ging hij weg, maar hij kwam weer terug en vertelde haar dat een klant in de drogisterij aan de overkant met haar wilde praten. De man luisterde met genoegen naar de boodschap en vroeg om alle bijbelse lectuur die zij had. Toen zij aanbood hem De Wachttoren en Ontwaakt! per post te laten toezenden, vertelde hij haar: „Ik woon zo ver weg op de savanne dat er geen postbestelling is. Ik zou de post hier in San Martín moeten ophalen en ik kom hier maar eenmaal per jaar om voorraden in te slaan.” Door de voorzienigheid was hij dat jaar tijdens ons bezoek gekomen.
Wij hebben met veel genoegen zestien jaar lang de waarheid uit Gods Woord met de bevolking van Colombia gedeeld en daarbij van elk beschikbaar transportmiddel gebruik gemaakt: piragua (boomstamkano), vliegtuig, bus, auto, paard en ezel. Overal waar wij kwamen, ontmoetten wij vriendelijke mensen die graag over de bijbelse waarheid praatten om de liefde van Jehovah en zijn beminde Zoon te leren kennen en werkelijk te begrijpen.
Opnieuw heilige dienst in de Verenigde Staten
In 1976 moesten wij wegens persoonlijke verantwoordelijkheden terug naar de Verenigde Staten, waar wij onze heilige dienst als pionier konden voortzetten. In 1980 was ik in staat een aantal gemeenten in een kring te bezoeken als reizend opziener. Ik kreeg de toewijzing om in het Spaanssprekende veld te dienen. Wij hebben het heerlijk gevonden met onze hartelijke, liefdevolle geestelijke broeders en zusters samen te werken in kringen in allerlei delen van de Verenigde Staten.
Toen ik een kind was, zei mijn moeder tegen me: „Vergeet nooit Gods liefde!” Ik dank Jehovah dat hij me via zijn aardse organisatie heeft geholpen zijn liefde te begrijpen en te beseffen wat die voor de mensheid betekent, en me tevens met zijn Woord en geest heeft geholpen van een jeugdige delinquent te veranderen in iemand die aanvaardbaar voor hem is voor heilige dienst. Hij heeft zijn zegen uitgestort en het mogelijk gemaakt de doeleinden die ik mij gesteld had te verwezenlijken. De dank van mijn vrouw en mij voor onze overvloed van voorrechten in Gods heilige dienst en een zeer gelukkig leven gaat uit naar Jehovah, zijn Zoon en zijn getrouwe organisatie. — Verteld door Robert D. Reed.
[Illustratie op blz. 17]
Robert en Earline Reed
[Illustratie op blz. 18]
Wasdag in Colombia voor Earline, mijn vrouw