De redding van de aarde zeer nabij
STEPHEN M. WOLF, president-directeur van United Airlines, zei in een redactioneel artikel: „Of je nu natuurbeschermer bent of niet, het valt niet te ontkennen dat het schrikbeeld dat boven de bedreigde diersoorten en ongerepte natuurgebieden hangt, een schaduw op heel de aarde werpt — en uiteindelijk het bestaan van alle soorten, met inbegrip van de mensheid, bedreigt. Zoals wel eens is gezegd: ’Wij hebben het web des levens niet geweven; wij zijn er slechts een draad in. Al wat wij het web aandoen, doen wij onszelf aan.’” Dat was juist gesproken.
In het bewuste artikel zei hij tevens: „Wij zijn de oorzaak. En wij zijn de enige oplossing.” Dat was maar half juist. Wij zijn de oorzaak; wij zijn niet de oplossing. Wij vertonen helemaal geen tekenen de oplossing te zullen worden. Er wordt vooruitgang geboekt, maar die is pover gezien de schade die men wereldwijd blijft aanrichten.
Vorig jaar schreef Al Gore Earth in the Balance — Ecology and the Human Spirit. Het is een boek dat waarschuwt voor de groeiende wereldomvattende milieucrisis, en daarin deed hij deze betekenisvolle uitspraak: „Hoe dieper ik graaf naar de wortels van de wereldomvattende milieucrisis, hoe meer ik ervan overtuigd raak dat het een uiterlijke manifestatie is van een innerlijke crisis, een crisis die, bij gebrek aan een beter woord, geestelijk is.”
Het is inderdaad een crisis van geestelijke aard. Het is een defect in de menselijke geest. Het is een bereidheid de natuurlijke schoonheid en de hulpbronnen van de aarde, het leven van duizenden soorten planten en dieren, en zelfs de gezondheid en het leven van mensen op te offeren. Bovendien is het een totale onverschilligheid tegenover de kinderen en kleinkinderen, die het moeten zien te redden met de geteisterde aarde die overblijft. Het is ook een ondankbare en harteloze onverschilligheid tegenover Hem die de aarde heeft geschapen en ze als een thuis voor de mensheid heeft ontworpen.
Jesaja 45:18 identificeert Jehovah als „de Schepper van de hemelen, Hij, de ware God, de Formeerder van de aarde en de Maker ervan, Hij, die haar stevig heeft bevestigd, die haar niet louter voor niets heeft geschapen, die haar geformeerd heeft om ook bewoond te worden”. In het begin zette hij de mens op aarde om die te verzorgen: „Jehovah God nam nu de mens en plaatste hem in de tuin van Eden om die te bebouwen en er zorg voor te dragen” (Genesis 2:15). Hoewel Adam volmaakt was geschapen, liet hij zijn volmaaktheid varen om zijn eigen weg te gaan. Hij veronachtzaamde zijn taak, ’zorg te dragen voor de aarde’.
Die nalatigheid duurt tot in onze tijd voort en de huidige ruïnering van de aarde heeft kritieke vormen aangenomen. „De ware God [heeft] de mensheid oprecht . . . gemaakt, maar zijzelf hebben veel plannen bedacht” (Prediker 7:29). „Zij hebben van hùn zijde verderfelijk gehandeld; zij zijn zijn kinderen niet, het gebrek ligt bij henzelf. Een krom en verdraaid geslacht!” (Deuteronomium 32:5) De aarde zal echter bewoond blijven, maar niet door een krom en verdraaid geslacht. De psalmist zei dat op Gods bestemde tijd alleen ’de rechtvaardigen de aarde zullen bezitten’. — Psalm 37:29.
Jehovah’s zorgzaamheid voor de aarde
Toen Jehovah zijn schepping van de aarde voltooide, zag hij „alles wat hij gemaakt had en zie! het was zeer goed”. Hij wilde dat het zo bleef. Hij had een schitterende tuin in Eden aangelegd en had daar de man Adam in gezet om er zorg voor te dragen. De planten die er groeiden, waren niet alleen bedoeld voor menselijk gebruik. God zei: „Aan al het wild gedierte der aarde en aan elk vliegend schepsel van de hemel en aan alles wat zich op de aarde beweegt, waarin leven als een ziel is, heb ik alle groene plantengroei tot voedsel gegeven.” — Genesis 1:30, 31.
Toen later de Mozaïsche wet aan Israël werd gegeven, was daarin een voorziening getroffen voor de verzorging van het land. Elk zevende jaar moest „een sabbat van volkomen rust voor het land” zijn. Wat in die periode uit zichzelf opkwam, mocht niet geoogst worden maar moest beschikbaar worden gesteld voor arme mensen en voor hun huisdieren en voor het wild gedierte dat in hun land was. — Leviticus 25:4-7.
Jehovah’s zorgzaamheid voor het behoud van soorten bleek, toen hij ten tijde van de vloed in Noachs dagen paren levende dieren in de ark liet onderbrengen. Die zorgzaamheid kwam ook tot uiting in het Wetsverbond. De stier bijvoorbeeld die het graan dorste, mocht niet gemuilband worden. Hij had het recht iets van het graan te eten. Een stier en een ezel mocht men niet samen onder één juk laten ploegen. Dat zou niet eerlijk zijn tegenover het kleinere, zwakkere dier. Het lastdier van een buurman moest geholpen worden als het in nood verkeerde, zelfs als het om het eigendom van iemands vijand ging en zelfs als het betekende dat er op de sabbat wat werk verzet moest worden (Exodus 23:4, 5; Deuteronomium 22:1, 2, 10; 25:4; Lukas 14:5). De eieren of de jongen mochten uit een vogelnest worden gehaald, maar niet de moedervogel. Die moest achtergelaten worden om de soort in stand te houden. En Jezus zei dat ook al was de mus van weinig waarde, ’er niet één op de grond valt zonder Gods medeweten’. — Mattheüs 10:29; Deuteronomium 22:6, 7.
De geïnspireerde psalmist vertelde: „Aan Jehovah behoort de hemel toe, maar de aarde heeft hij aan de mensenzonen gegeven” (Psalm 115:16). En in Mattheüs 5:5 zei Jezus: „Gelukkig zijn de zachtaardigen, want zij zullen de aarde beërven.” Denkt u dat dit erfdeel van Jehovah een vervuilde aarde zal zijn? Als u een prachtig huis had dat u aan uw kinderen zou nalaten, zou u huurders die schade in het huis en op het terrein eromheen aanrichtten, er dan in laten? Zou u hen er in plaats daarvan niet uitzetten en reparaties verrichten alvorens het aan uw kinderen over te dragen?
Dat deed Jehovah ook voordat hij de Israëlieten het land binnenvoerde dat hij hun beloofd had. De Kanaänieten hadden het land door hun grove immoraliteit verontreinigd, en om die reden zette Jehovah hen er uit. Terzelfder tijd waarschuwde hij de Israëlieten dat als zij het land verontreinigden zoals de Kanaänieten dat hadden gedaan, ook zij er uitgezet zouden worden. Het verslag staat opgetekend in Leviticus 18:24-28:
„Maakt u door geen van deze dingen [incest, sodomie, bestialiteit, bloedschuld] onrein, want door al deze dingen hebben de natiën die ik van voor uw aangezicht wegzend, zich onrein gemaakt. Dientengevolge is het land onrein, en ik zal het straf doen ondergaan voor zijn dwaling, en het land zal zijn bewoners uitbraken. Gíj nu moet mijn inzettingen en mijn rechterlijke beslissingen onderhouden, en gij moogt geen van al deze verfoeilijkheden doen, noch ingeborene noch inwonende vreemdeling die in uw midden vertoeft. Want al die verfoeilijkheden hebben de mannen van het land gedaan die er vóór u waren, zodat het land onrein is. Dan zal het land u niet uitbraken omdat gij het verontreinigt, zoals het stellig de natiën die er vóór u waren, zal uitbraken.”
Israël verontreinigde het land echter wel, door dezelfde grove immoraliteit te bedrijven als de Kanaänieten. Trouw aan zijn woord zette Jehovah Israël er uit door de Babyloniërs te sturen om hen als ballingen naar Babylon te voeren. Lang voordat dit gebeurde, waren de Israëlieten door Jehovah’s profeet Jesaja gewaarschuwd: „Zie! Jehovah maakt het land leeg en verwoest het, en hij heeft de oppervlakte ervan omgekeerd en zijn bewoners verstrooid. En het land zelf is bezoedeld onder zijn bewoners, want zij hebben de wetten overtreden, het voorschrift veranderd, het voor onbepaalde tijd durende verbond verbroken. Daarom heeft de vloek zelf het land verteerd, en de bewoners ervan worden voor schuldig gehouden. Daarom zijn de bewoners van het land in aantal verminderd, en zeer weinig sterfelijke mensen zijn er overgebleven.” — Jesaja 24:1, 5, 6.
Verderf voor wie de aarde verderven
Thans verkeren wij in een soortgelijke positie. Boeken, tijdschriften, kranten, televisie, video’s en de media geven over het algemeen een maatschappij weer die seksueel ontaard, gewelddadig en meedogenloos en politiek corrupt is. Hebzuchtige commerciële ondernemingen verontreinigen immoreel het milieu en sturen zelfs produkten die in hun eigen welvarende landen verboden zijn als gevaarlijk voor de gezondheid, naar de ontwikkelingslanden, waar niet zulke beschermende maatregelen van kracht zijn. Christenen worden gewaarschuwd een dergelijke handelwijze te vermijden:
„Dit zeg ik daarom en leg daarvan getuigenis af in de Heer, dat gij niet langer moet blijven wandelen zoals ook de natiën wandelen in de vruchteloosheid van hun denken, verduisterd als zij zijn in hun verstand en vervreemd van het leven dat God toebehoort, wegens de onwetendheid die in hen is, wegens de ongevoeligheid van hun hart. Daar zij elk zedelijkheidsbegrip hebben verloren, hebben zij zich overgegeven aan een losbandig gedrag om hebzuchtig allerlei onreinheid te bedrijven.” — Efeziërs 4:17-19; 2 Timotheüs 3:1-5.
Zowel de menselijke geest als het milieu zijn vervuild. De aarde heeft voor alles ingebouwde controlemechanismen en tegenwichten. Wegens de zondeval van de mens is het menselijk geweten, zijn eigen ingebouwde controlemechanisme, ondeugdelijk geworden, met de vervuiling van de aarde als uiteindelijk gevolg. Nu kan alleen God de mens nog een halt toeroepen. Alleen God kan de aarde redden. Dat hij dit zal doen, wordt ons verzekerd in Openbaring 11:18, waar Jehovah God belooft „hen te verderven die de aarde verderven”.