HETH
De als tweede genoemde zoon van Kanaän en achterkleinzoon van Noach via Cham (Ge 10:1, 6, 15; 1Kr 1:13). Heth was de stamvader van de Hethieten (1Kon 10:29; 2Kon 7:6; zie HETHIETEN). Eén tak van dit volk vestigde zich in het bergland van Juda (Ex 3:8). Van de Hethiet Efron kocht Abraham het in de buurt van Hebron gelegen veld van Machpela, met de daarbij behorende grot, als begraafplaats (Ge 23:2-20; 25:8-10; 49:32). In tien van de veertien gevallen waarin de naam Heth voorkomt, staat deze in verband met „de zonen van Heth”. Twee vrouwen van Esau waren afkomstig uit „de dochters van Heth” (ook wel „de dochters van Kanaän” genoemd), en deze vrouwen waren voor zijn ouders een bron van verdriet. — Ge 26:34, 35; 27:46; 28:1, 6-8.