NETHANEËL
(Netha̱neël) [God heeft gegeven].
1. Overste van de stam Issaschar; zoon van Zuar (Nu 1:8, 16). In deze functie hield hij toezicht op de telling van Issaschar die in de wildernis gehouden werd, bood hij zijn geschenk aan toen het altaar van de tabernakel werd ingewijd en voerde hij een leger van 54.400 man aan. — Nu 2:5, 6; 7:11, 18-23; 10:15.
2. De als vierde genoemde zoon van Isaï en oudere broer van koning David. — 1Kr 2:13-15.
3. Een leviet wiens zoon Semaja tijdens Davids regering als secretaris diende. — 1Kr 24:6.
4. Een priester die op de trompet blies vóór de ark van het verbond in de optocht waarin de Ark naar Jeruzalem werd overgebracht. — 1Kr 15:24.
5. Een levitische poortwachter die in Davids tijd de toewijzing ontving om ten Z van het heiligdom bij de magazijnen te dienen; de vijfde zoon van Obed-Edom. — 1Kr 26:4, 8, 15.
6. Een vorst die door koning Josafat werd uitgezonden om in de steden van Juda Jehovah’s wet te onderwijzen. — 2Kr 17:7-9.
7. Een overste der levieten die bij Josia’s grootse paschaviering offerdieren als bijdrage schonk. — 2Kr 35:9, 18, 19.
8. Hoofd van het priesterlijke vaderlijk huis van Jedaja in de dagen van Jesua’s opvolger Jojakim. — Ne 12:12, 21.
9. Een priester onder de zonen van Pashur die buitenlandse vrouwen hadden genomen maar hen op aandringen van Ezra wegzonden (Ezr 10:22, 44). Mogelijk dezelfde als nr. 10.
10. Een musicus die deelnam aan een van de optochten waarmee de herbouw van de muur van Jeruzalem in de dagen van Nehemia werd gevierd (Ne 12:31, 35, 36). Mogelijk identiek met nr. 9.