PETHAHJA
(Petha̱hja) [Jah heeft (de moederschoot) geopend].
1. Het vaderlijk huis dat werd aangewezen als de 19de van de 24 roulerende priesterafdelingen die David organiseerde. — 1Kr 24:5-7, 16.
2. Een van de levieten die er door Ezra toe werden aangemoedigd hun buitenlandse vrouwen weg te zenden (Ezr 10:23, 44). Mogelijk dezelfde als nr. 3.
3. Een van de levieten die aan de teruggekeerde ballingen de „betrouwbare overeenkomst” voorlegden waarin zij een overzicht gaven van de geschiedenis van Gods bemoeienissen met hun natie, hun zonde beleden en overeenkwamen de ware aanbidding te doen herleven (Ne 9:5-38). Misschien dezelfde als nr. 2.
4. Iemand die na de ballingschap als tussenpersoon optrad tussen de teruggekeerde ballingen en de Perzische koning; zoon van Mesezabeël en een nakomeling van Zera uit de stam Juda. — Ne 11:24.