ACHOR
(A̱chor) [banvloek; ongeluk].
Een vallei of laagvlakte die deel uitmaakte van de noordoostgrens van het stamgebied van Juda (Joz. 15:7). Het dal kreeg zijn naam, die „ongeluk” betekent, omdat het de plaats was waar Achan en zijn huisgezin werden doodgestenigd. Doordat Achan bij de verovering van Jericho wat van de buit had gestolen en verborgen, had hij de natie Israël in het ongeluk gestort, zodat zij bij hun eerste aanval op Ai de nederlaag leden. — Joz. 7:5-26.
Enkelen hebben het dal van Achor vereenzelvigd met de Wadi el quelt, een ravijnachtig stroomdal in de nabijheid van Jericho. Maar volgens de beschrijving in Jozua 15:7 moet het meer naar het Z. gelegen hebben, en uit Jesaja 65:10 zou op te maken zijn dat het een breder, uitgestrekter gebied was. Op grond daarvan heeft men het voorlopig vereenzelvigd met de „Baka” (el-Buqueia), een onvruchtbaar, laagliggend plateau of bekken dat zich bij de noordwesthoek van de Dode Zee ten N. en ten Z. van de Wadi Qumran uitstrekt. Bij archeologische opgravingen aldaar heeft men oude nederzettingen of versterkingen, alsook waterkeringen blootgelegd.
In Hosea 2:15 roept Jehovah zich Israëls jeugd ten tijde van de exodus te binnen, en in een profetie over de terugkeer uit toekomstige gevangenschap belooft hij dat de „laagvlakte van Achor”, die eens een plaats van banvloek of ongeluk was, dan „als een toegang tot de hoop” zal worden. En alhoewel het gebied een wildernis is, voorzegt God in een soortgelijke herstellingsprofetie dat de laagvlakte van Achor „een rustplaats voor runderen” zal worden. — Jes. 65:10.