Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 1615-1617
  • Vreemdeling

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Vreemdeling
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • DE BIJWONER
  • DE VREEMDE
  • Christelijke beginselen met betrekking tot vreemden
  • Inwonende vreemdeling
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Bijwoner
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Vreemde
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Een model voor de behandeling van vluchtelingen
    Ontwaakt! 1996
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 1615-1617

VREEMDELING

[Hebreeuws: ger].

In zijn algemene betekenis heeft het Hebreeuwse zelfstandig naamwoord ger betrekking op een ieder die als vreemdeling buiten zijn geboorteland woont en die beperkte burgerrechten geniet. Hij kan al dan niet religieuze connecties hebben met de inheemse bevolking van het land waarin hij woont. Abraham, Isaäk, Jakob en hun nakomelingen werden als zodanig aangeduid voordat zij wettelijk aanspraak op het Beloofde Land konden maken. — Gen. 15:13; 17:8; Deut. 23:7.

Wanneer in verband met de Israëlitische gemeenschap over iemand wordt gesproken van niet-Israëlitische afkomst, is de aanduiding „inwonende vreemdeling” in de bijbel soms van toepassing op iemand die een proseliet of een volwaardige aanbidder van Jehovah was geworden. Soms wordt met de uitdrukking gedoeld op iemand die zich in het land Palestina had gevestigd en bereid was onder de Israëlieten te wonen en de fundamentele wetten van het land te gehoorzamen, maar de aanbidding van Jehovah niet geheel aanvaardde. De context bepaalt op welke groep de term van toepassing is.

In de Septuaginta wordt ger meer dan 70 maal met proseliet (Grieks: pros·eʹlu·tos) vertaald. Sommigen vermoeden dat de inwonende vreemdeling zich vaak met een Hebreeuws gezin verbond om bescherming te zoeken en dat hij zich in een enigszins afhankelijke positie bevond, maar toch verschilde van een slaaf. Dit wordt afgeleid uit de uitdrukking „uw inwonende vreemdeling” (Deut. 5:14; vergelijk Deuteronomium 1:16; ook Leviticus 22:10, waar de uitdrukking tō·sjavʹ, „inwonende”, wordt gebruikt).

In het bij de berg Sinaï overgedragen Wetsverbond waren speciale wetten opgenomen die de verhouding tussen de inwonende vreemdeling en de natuurlijke Israëliet in een zeer liefdevolle geest regelden. Aangezien de inwonende vreemdeling in een nadelige positie verkeerde omdat hij geen geboren Israëliet was, werd hem onder het Wetsverbond met zijn vele voorzieningen voor de zwakken en kwetsbaren bijzondere consideratie en bescherming geboden. Jehovah maakte Israël er herhaaldelijk op attent dat zij zelf wisten welke kwellingen een inwonende vreemdeling in een ander land te verduren had en dat zij daarom tegenover de inwonende vreemdelingen onder hen de geest van edelmoedigheid en bescherming aan de dag moesten leggen die zij zelf hadden ontbeerd (Ex. 22:21; 23:9; Deut. 10:18). In beginsel moest de inwonende vreemdeling, in het bijzonder de proseliet, als een broeder behandeld worden. — Lev. 19:33, 34.

De inwonende vreemdeling die een besneden aanbidder was geworden, stond onder dezelfde wet als de Israëlieten, d.w.z. hij moest zich aan alle bepalingen van het Wetsverbond houden (Lev. 24:22). Hier volgen enkele voorbeelden: Hij moest het Pascha vieren (Num. 9:14; Ex. 12:48, 49), alsook het feest der ongezuurde broden (Ex. 12:19), het wekenfeest (Deut. 16:10, 11) en het Loofhuttenfeest (Deut. 16:13, 14). Verder moest hij de Verzoendag (Lev. 16:29, 30) en de sabbat houden (Ex. 20:10; 23:12). Hij kon slachtoffers brengen (Num. 15:14) en moest zich daarbij aan dezelfde voorschriften houden als de natuurlijke Israëlieten (Num. 15:15, 16). Zijn offerdieren moesten gaaf zijn (Lev. 22:18-20) en moesten naar de ingang van de tent der samenkomst gebracht worden, net zoals de natuurlijke Israëliet dit deed (Lev. 17:8, 9). Hij mocht geen enkele vorm van valse aanbidding beoefenen (Lev. 20:2; Ezech. 14:7; Lev. 24:16). Er werd van hem verlangd een dier dat hij bij de jacht had gedood te laten uitbloeden, en hij zou „afgesneden” worden als hij het niet-uitgebloede vlees ervan at (Lev. 17:10-14). Samen met de natuurlijke Israëlieten kon hij vergeving ontvangen wanneer er op hem een gemeenschapsverantwoordelijkheid voor zonden rustte (Num. 15:26, 29). Hij moest de reinigingsprocedures in acht nemen, bijvoorbeeld wanneer hij door het aanraken van een dood lichaam onrein was geworden (Num. 19:10, 11). De inwonende vreemdeling aan wie men het lichaam van een dier kon geven dat een natuurlijke dood was gestorven, was kennelijk iemand die geen volwaardige aanbidder van Jehovah was geworden. — Deut. 14:21.

De inwonende vreemdeling die in een rechtsgeding met een natuurlijke Israëliet verwikkeld was geraakt, werd een onpartijdige rechtspraak gegarandeerd (Deut. 1:16, 17). Men mocht hem niet te kort doen, noch ten aanzien van hem het recht buigen of zijn kleed tot pand nemen (Deut. 24:14, 17). Op degenen die inwonende vreemdelingen onrecht aandeden, kwam een vloek te rusten (Deut. 27:19). De toevluchtssteden voor de onopzettelijke doodslager stonden zowel voor de inwonende vreemdeling en de bijwoner als voor de natuurlijke Israëliet open. — Num. 35:15; Joz. 20:9.

Aangezien inwonende vreemdelingen geen erfelijk grondbezit hadden, waren zij wellicht kooplieden of loonarbeiders. Sommigen waren slaven (Lev. 25:44-46). Zij konden zelfs welgesteld worden (Lev. 25:47; Deut. 28:43). De Wet schaarde hen echter in het algemeen onder de armen en bevatte bepalingen om hen te beschermen en van het nodige te voorzien. De inwonende vreemdeling kon in de tienden delen die elk derde jaar werden gegeven (Deut. 14:28, 29; 26:12). De nalezingen op het veld en in de wijngaard moesten voor hem overgelaten worden (Lev. 19:9, 10; 23:22; Deut. 24:19-21). Hij mocht eten van wat er gedurende de sabbatjaren groeide (Lev. 25:6). Als loonarbeider genoot hij dezelfde bescherming als een geboren Israëliet. Een arme Israëliet zou zich aan een rijke inwonende vreemdeling kunnen verkopen, en in dat geval moest de Israëliet vriendelijk behandeld worden — als een loonarbeider; hij kon te allen tijde door zichzelf of door een familielid teruggekocht worden; op z’n laatst werd hij in het zevende jaar van zijn dienstbaarheid of in het jubeljaar vrijgelaten. — Lev. 25:39-54; Ex. 21:2; Deut. 15:12.

Gedurende de periode van de koningen bleven de verhoudingen gunstig voor de inwonende vreemdelingen. Bij de bouw van de tempel te Jeruzalem werden zij als bouwlieden aangetrokken (1 Kron. 22:2; 2 Kron. 2:17, 18). Toen koning Asa actie ondernam om de ware aanbidding in Juda te herstellen, kwamen zowel inwonende vreemdelingen uit alle delen van het Beloofde Land als natuurlijke Israëlieten in Jeruzalem bijeen en traden gemeenschappelijk in een speciaal verbond dat zij Jehovah met geheel hun hart en geheel hun ziel zouden zoeken (2 Kron. 15:8-14). Nadat koning Hizkia de tempel had gereinigd, kondigde hij in de tweede maand een paschaviering in Jeruzalem af en zond de uitnodiging hiervoor naar alle delen van Israël, en vele inwonende vreemdelingen gaven gehoor aan deze oproep. — 2 Kron. 30:25.

Na de terugkeer van het overblijfsel der Israëlieten uit de Babylonische ballingschap bleken er opnieuw inwonende vreemdelingen met hen verbonden te zijn in de ware aanbidding in de tempel. Onder hen bevonden zich groepen zoals de Nethinim („gegevenen”), slaven, beroepszangers en -zangeressen, en de zonen van de knechten van Salomo. Tot de Nethinim behoorden ook de Gibeonieten, aan wie Jozua permanente dienst in de tempel had toegewezen (Ezra 7:7, 24; 8:17-20; Joz. 9:22-27). Tot op de laatste keer dat er gewag van hen wordt gemaakt, waren deze inwonende vreemdelingen als aanhangers van de ware aanbidding van Jehovah onafscheidelijk met het uit Babylon teruggekeerde overblijfsel van getrouwe natuurlijke Israëlieten verbonden (Neh. 11:3, 21). In de periode na de ballingschap herhaalden Jehovah’s profeten de beginselen van het Wetsverbond die de rechten van de inwonende vreemdeling waarborgden. — Zach. 7:10; Mal. 3:5.

DE BIJWONER

Een bijwoner [Hebreeuws: tō·sjavʹ, bijwoner, tijdelijke inwoner] was iemand die in een land was gaan wonen dat niet zijn eigen land was. Blijkbaar werden enkele van de bijwoners in Israël proselieten; anderen waren bereid onder de Israëlieten te wonen en de fundamentele wetten van het land te gehoorzamen, maar werden, in tegenstelling tot de besneden proselieten, geen aanbidders van Jehovah. De bijwoner onderscheidde zich van de „buitenlander”, die in de regel op doorreis was en aan wie slechts de gastvrijheid werd bewezen die in de Oriënt gewoonlijk aan gasten werd betoond.

De bijwoner die als onbesnedene in het land woonde, at niet van het Pascha of van iets heiligs (Ex. 12:45; Lev. 22:10). Samen met de inwonende vreemdelingen en de armen mocht hij gedurende het sabbatjaar en het jubeljaar eten van wat het land voortbracht (Lev. 25:6, 12). Hij en zijn nakomelingen konden door de Israëlieten als slaven worden gekocht en als blijvende erfenis doorgegeven worden, zonder evenwel het recht op terugkoop of op vrijlating in het jubeljaar te bezitten (Lev. 25:45, 46). Wanneer een Israëliet zich daarentegen als slaaf aan een bijwoner of aan familieleden van de bijwoner verkocht, behield hij te allen tijde het recht van terugkoop, alsook het recht op vrijlating in het zevende jaar van zijn dienstbaarheid of in het jubeljaar. — Lev. 25:47-52; Ex. 21:2; Deut. 15:12.

Hoewel alleen de natuurlijke Israëlieten een erfelijk bezit in het land hadden, was Jehovah de feitelijke eigenaar, die hen, al naargelang het in zijn voornemen paste, in het land kon brengen, maar hen er ook weer uit kon zetten. Over de verkoop van het land zei hij: „Het land dient dus niet voor altijd verkocht te worden, want het land is van mij. Want gij zijt inwonende vreemdelingen en bijwoners van mijn standpunt uit bezien.” — Lev. 25:23.

DE VREEMDE

Personen werden als vreemden beschouwd in aangelegenheden die met de Aäronitische familie en de stam Levi verband hielden, en dit betrof zowel de natuurlijke Israëliet en de inwonende vreemdeling als alle andere personen. Priesterlijke taken werden overeenkomstig de Wet aan de familie van Aäron overgedragen (Ex. 28:1-3), en andere werkzaamheden in verband met de tempel werden aan de stam Levi in het algemeen toegewezen (Num. 1:49, 50, 53). Alle andere personen, met inbegrip van de natuurlijke Israëlieten van de 12 niet-levitische stammen, werden ten opzichte van de stam Levi in bepaalde aangelegenheden als ’vreemden’ beschouwd (Ex. 29:33, NW, Stud., voetn.: „’nietAäroniet’, d.w.z. een man die niet tot het geslacht van Aäron behoort”; zie ook PB, voetn.: „geen ander dan de priesters”; LV, PC: „leek”; Num. 3:38, NW, Stud., voetn.: „d.w.z. iemand die niet tot de stam Levi behoort”. Zie ook Leviticus 22:10; Numeri 3:10.). Volgens de context duidt „vreemde” in de Pentateuch in de meeste gevallen op iemand die niet tot het geslacht van Aäron of tot de stam Levi behoort, omdat aan zo iemand geen priesterlijke voorrechten en taken waren toebedeeld.

De vreemde (niet-Aäroniet) mocht niet van het installatieoffer eten (Ex. 29:33), noch met heilige zalfolie gezalfd worden (Ex. 30:33), noch iets heiligs eten (Lev. 22:10). Een niet-Aäronitische vreemde mocht geen enkele priesterlijke taak verrichten (Num. 3:10; 16:40; 18:7). Een niet-levitische vreemde, d.w.z. ook iemand uit een van de andere 12 stammen, mocht de tabernakel volstrekt niet naderen om die op te bouwen of voor welk ander doel maar ook, behalve wanneer hij kwam om slachtoffers te brengen of om zich tot de priesters aan de ingang van de tent der samenkomst te wenden (Lev. 4:24, 27-29). De dochter van een priester die een niet-Aäronitische vreemde trouwde, mocht niet van de bijdrage der heilige dingen eten, en haar echtgenoot, de „vreemde”, evenmin. — Lev. 22:12, 13.

Een andere betekenis waarin het woord „vreemde” werd gebruikt, hield verband met onwettig gedrag of een vijandige houding. In dat geval duidde het woord op iemand die zich had afgekeerd van wat in overeenstemming met de Wet was. Daarom wordt een prostituée een „vreemde vrouw” genoemd (Spr. 2:16; 5:17; 7:5). Israël had zich door de wegen van „vreemden” na te volgen, tot afgoderij laten verleiden. — Jer. 2:25; 3:13.

In de Hebreeuwse Geschriften wordt ook over vreemden gesproken in de zin van onbekenden of buitenlanders. — 1 Kon. 3:18; Job 19:15.

Christelijke beginselen met betrekking tot vreemden

In de christelijke Griekse Geschriften wordt liefde jegens vreemden sterk beklemtoond als een eigenschap die een christen aan de dag moet leggen. De apostel Paulus zegt: „Vergeet de gastvrijheid [Grieks: fi·lo·xeʹni·as, goedheid tegenover vreemden] niet, want daardoor hebben sommigen, zonder het zelf te weten, engelen gastvrij onthaald” (Hebr. 13:2). Jezus maakte duidelijk dat hij de gastvrijheid die men jegens zijn broeders bewijst, ook al zijn zij op dat moment wellicht vreemden of onbekenden, als aan hem bewezen gastvrijheid beschouwt (Matth. 25:34-46). In een brief aan Gajus prees de apostel Johannes hem wegens de goede werken die hij voor christelijke mannen had gedaan die vreemden voor Gajus waren en die uitgezonden waren om de gemeente waartoe Gajus behoorde te bezoeken, terwijl hij Diotrefes, die hun geen achting betoonde, veroordeelt. — 3 Joh. 5-10; 1 Tim. 5:10.

Christenen worden „vreemdelingen” en „tijdelijke inwoners” genoemd in de zin dat zij geen deel van deze wereld zijn (Joh. 15:19; 1 Petr. 1:1). Zij zijn in zoverre vreemdelingen dat zij zich niet voegen naar de praktijken van de tegen God gekante wereld (1 Petr. 2:11). De uit de niet-joodse natiën afkomstige christenen, eens „vreemden met betrekking tot de verbonden der belofte”, zonder hoop en „zonder God in de wereld”, zijn door bemiddeling van Christus „geen vreemden en inwonende vreemdelingen meer, maar medeburgers van de heiligen en leden van het huisgezin van God”. — Ef. 2:11, 12, 19.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen