AMORIET
(Amori̱e̱t) [misschien: bergbewoner].
De „Amoriet” komt in de lijst van de zonen van Kanaän voor, maar op andere plaatsen wordt deze uitdrukking, die in de Hebreeuwse tekst altijd in het enkelvoud staat, in collectieve zin gebruikt voor de Kanaänitische stam die van de oorspronkelijke Amoriet afstamde. De Amorieten waren derhalve een Hamitisch volk. — Gen. 10:6, 15, 16; 1 Kron. 1:13, 14.
In de tijd van Abraham viel een coalitie van Mesopotamische koningen het Z. van Kanaän binnen en versloeg de Amorieten die te HazezonTamar woonden, dat vermoedelijk ten Z.W. van de Dode Zee lag. Drie Amorieten die bij of in Hebron woonden, waren toentertijd „bondgenoten van Abram”, en als zodanig kwamen zij hem te hulp toen hij de binnenvallende koningen achtervolgde, hen versloeg en zo zijn neef Lot redde (Gen. hfdst. 14). Toch deelde God Abraham enige tijd daarna mee dat wanneer de dwaling van de Amorieten eenmaal „tot voltooiing [was] gekomen”, Abrahams nakomelingen uit een vreemd land naar Kanaän zouden terugkeren en het land van de Amorieten in bezit zouden nemen. — Gen. 15:13-21.
Kort voor Jakobs dood in Egypte beloofde deze patriarch aan Jozef: „Voorwaar, ik geef u één stuk land meer dan aan uw broeders, een bergrug [letterlijk: schouder], die ik door mijn zwaard en door mijn boog uit de hand der Amorieten heb genomen” (Gen. 48:22). Aangezien het woord „schouder” in deze tekst een vertaling van het Hebreeuwse woord sjekhemʹ is, hebben enkelen beweerd dat Jakob hier naar het stuk grond verwees dat hij in de nabijheid van die stad [Sichem] gekocht had (Gen. 33:18, 19). De koop was echter vreedzaam gesloten, en nergens in het verslag lezen wij dat Jakob in verband met dat stuk land strijd heeft moeten voeren. Alhoewel Jakobs zonen later een gruwzame aanval op de inwoners van Sichem ondernamen, wees Jakob toentertijd elke verantwoordelijkheid voor die daad van de hand (Gen. 34:30); en nu, op zijn sterfbed, vervloekte hij de toorn van Simeon en Levi, waardoor deze aanval was veroorzaakt (Gen. 49:5-7). Het lijkt daarom redelijker om Jakobs belofte als een profetische uitspraak op te vatten, waarin hij door geloof de toekomstige verovering van Kanaän zo levendig voor ogen had alsof ze reeds had plaatsgevonden, waarbij Jakob, vertegenwoordigd door zijn nakomelingen, met zwaard en boog ’het land der Amorieten in bezit had genomen’.
Soms wordt de uitdrukking „Amoriet” blijkbaar representatief voor alle volken van Kanaän gebruikt. Dit verklaart waarom iets wat in de ene passage in verband met zekere bewoners van Kanaän wordt gezegd, in een andere passage aan de Amorieten wordt toegeschreven. — Vergelijk Numeri 14:44, 45; Deuteronomium 1:44.
De 12 verspieders die Mozes naar Kanaän zond, ontdekten dat het bergland door Amorieten, Hethieten en Jebusieten bewoond was, terwijl de Amalekieten in de Negeb en de Kanaänieten langs de zee en langs de Jordaan woonden (Num. 13:1, 2, 29). De Amorieten woonden, net als vroeger in de dagen van Abraham, nog steeds in Hebron en in andere steden in het bergland ten W. van de Jordaan (Joz. 10:5). Tegen de tijd van Israëls uittocht uit Egypte waren de Amorieten echter het gebied van de Moabieten en de Ammonieten ten O. van de Jordaan binnengevallen en hadden zij de gehele streek vanaf het stroomdal van de Arnon in het Z. (daarna de grens met Moab) tot aan het stroomdal van de Jabbok in het N. (de grens met Ammon) in bezit genomen (Num. 21:13, 24, 26; Joz. 12:2; Recht. 11:22). Dit was nu het rijk van de Amoritische koning Sihon, dat door de joodse geschiedschrijver Josephus werd beschreven als een ’land, dat tussen drie rivieren gelegen (de Jordaan, de Arnon en de Jabbok), veel overeenkomst met een eiland heeft’ (De joodse geschiedenis, IV, v, 2). Bovendien was er ten N. van Sihons rijk, in Basan, nog een ander Amoritisch koninkrijk gevestigd, dat door koning Og werd geregeerd. Zijn koninkrijk schijnt in het Z. aan het gebied van Sihon en van de Ammonieten te hebben gegrensd, zodat het zich van de Jabbok in het Z. tot aan de berg Hermon in het N. uitstrekte. — Deut. 3:1, 8.
ONDERWERPING DOOR ISRAËL
Toen de Israëlieten het Beloofde Land naderden en zij vanwege Gods bevel het gebied van Moab en Ammon niet mochten betreden (Deut. 2:9, 37), vroegen zij koning Sihon, in zijn hoofdstad Hesbon, om toestemming voor een vrije doortocht, waarbij zij strikte garanties gaven: „Laat mij door uw land trekken. Wij zullen niet afwijken naar een veld of een wijngaard. Wij zullen geen putwater drinken. Langs de koningsweg zullen wij gaan, totdat wij uw gebied zijn doorgetrokken.” Sihon daarentegen verzamelde zijn strijdkrachten om tegen Israël te strijden, maar leed bij Jahaz, enkele kilometers ten Z. van Hesbon, een verpletterende nederlaag, en zijn gehele gebied viel in handen van Israël (Num. 21:21-32; Deut. 2:24-36). Toen de Israëlieten daarna het naburige gebied van koning Og binnenvielen, overwonnen zij ook deze Amoritische heerser en namen 60 versterkte steden in (Num. 21:33-35; Deut. 3:1-7). Dat deze machtige Amoritische koninkrijken voor Israël waren gevallen, veroorzaakte onder de Moabieten (Num. 22:2-4) en, zoals uit de woorden van Rachab aan de Israëlitische verspieders blijkt, ook onder de bewoners van Kanaän een ziekmakende angst (Deut. 2:24, 25; Joz. 2:9-11). Het gebied van de twee verslagen Amoritische koningen werd nu het erfdeel van de stammen Ruben en Gad en de halve stam Manasse. — Num. 32:31-33, 39; Deut. 3:8-13.
Wat de Amorieten ten W. van de Jordaan betreft, „hun hart . . . versmolt” toen zij van Israëls door een wonder bewerkte doortocht door de Jordaan hoorden. Dit wonder en de overweldigende overwinningen die Israël reeds had behaald, verklaren wellicht ten dele waarom de Amorieten het kamp van Israël noch gedurende de daaropvolgende periode waarin de mannelijke Israëlieten werden besneden, noch tijdens de viering van het Pascha aanvielen (Joz. 5:1, 2, 8, 10). Maar na de vernietiging van Jericho en Ai sloten verscheidene stammen van Kanaän zich aaneen teneinde een verenigd front tegen Israël te vormen (Joz. 9:1, 2). Toen de Hevieten van Gibeon besloten hadden vrede met Israël te sluiten, werden zij prompt door „vijf koningen der Amorieten” aangevallen en ontkwamen zij slechts aan de vernietiging doordat Jozua hen met zijn strijdkrachten na een nachtelijke mars te hulp kwam en Jehovah ingreep door een wonder te bewerken. — Joz. 10:1-27.
Na deze veldslag en na Jozua’s geslaagde opmars door het gehele land was de macht van de Amorieten in het Z. van Palestina klaarblijkelijk gebroken. Maar in het N. verbonden de Amorieten zich met andere stammen, die een bondgenootschap waren aangegaan om bij de „wateren van Merom”, ten N. van de Zee van Galilea, tegen Israël te strijden. De Amorieten werden volledig verpletterd, waarna zij nooit meer als een groot gevaar voor Israël worden genoemd (Joz. 11:1-9). Er bleef een overblijfsel over, maar hun gebied was aanzienlijk verkleind en na verloop van tijd werden zij onder Israëlitische overheersing tot dwangarbeid gebracht (Joz. 13:4; Recht. 1:34-36). Huwelijken tussen Amoritische vrouwen en Israëlieten leidden tot afval (Recht. 3:5, 6). Ook schijnen de Amorieten over het algemeen nog een tijdlang moeilijkheden te hebben veroorzaakt, want na een beslissende nederlaag van de Filistijnen in de dagen van Samuël wordt er bericht: „En er ontstond vrede tussen Israël en de Amorieten” (1 Sam. 7:14). Onder degenen die tijdens Salomo’s regering dwangarbeid moesten verrichten, waren opnieuw Amorieten (1 Kon. 9:20, 21). Hun afgoderij en verdorvenheid, kennelijk typerend voor alle Kanaänieten, waren spreekwoordelijk (1 Kon. 21:26; 2 Kon. 21:11). Huwelijken tussen Amoritische vrouwen en Israëlieten vormden ook na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap een netelig probleem (Ezra 9:1, 2). Ten slotte verdwenen de Amorieten, eens het voornaamste volk van heel Kanaän, volledig van het toneel, net als een hoge, zware boom die met vrucht en wortels verdelgd werd. — Amos 2:9, 10.
Wereldlijke geschiedschrijvers hebben geprobeerd de in de bijbel genoemde Amorieten met de zogenaamde Amoerroe in verband te brengen, die in vroege Akkadische (Babylonisch-Assyrische) spijkerschriftteksten genoemd worden, maar deze vereenzelviging is aan ernstige twijfel onderhevig.
[Kaart op blz. 70]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
GEBIED DER AMORIETEN
De Grote Zee
AMORIETEN
MOAB
AMMON
AMORIETENRIJK VAN SIHON
AMORIETENRIJK VAN OG
Hermon
Zoutzee
Jordaan
Stroomdal v.d. Jabbok
Stroomdal v.d. Arnon