AQUILA
(Aqu̱i̱la) [Latijn, adelaar].
Een natuurlijke jood geboortig uit Pontus in noordelijk Klein-Azië. Priskilla, zijn vrouw en loyale metgezellin, wordt altijd samen met hem genoemd. Toen zij vanwege het edict dat keizer Claudius op 25 januari 50 G.T. tegen de joden had uitgevaardigd, Rome moesten verlaten, vestigden zij zich in Korinthe (Hand. 18:1, 2). Toen Paulus daar in de herfst van 50 G.T. aankwam, namen Aquila en Priskilla hem vriendelijk bij zich in huis. Terwijl zij in hun gemeenschappelijke ambacht als tentenmakers samenwerkten en Aquila en Priskilla Paulus ongetwijfeld hielpen de nieuwe gemeente aldaar op te bouwen, ontwikkelde er zich een zeer hechte vriendschap tussen hen. — Hand. 18:3.
Toen Paulus zich aan het einde van zijn tweede zendingsreis in het voorjaar van 52 G.T. naar Syrië inscheepte, vergezelden Aquila en Priskilla hem tot aan Efeze (Hand. 18:18, 19). Zij bleven daar op zijn minst totdat Paulus omstreeks 55 G.T. van daaruit aan de Korinthiërs schreef. Hun huis diende als vergaderplaats voor de plaatselijke gemeente, en aldaar hadden zij ook het voorrecht de welbespraakte Apollos te helpen een nauwkeuriger begrip van de weg van God te krijgen (1 Kor. 16:19; Hand. 18:26). Toen Paulus omstreeks 56 G.T. aan de Romeinen schreef, was Claudius’ heerschappij geëindigd en waren Aquila en Priskilla naar Rome teruggekeerd, want Paulus zond hun als zijn „medewerkers” zijn groeten (Rom. 16:3). Ook in Rome kwam de gemeente in hun huis bijeen (Rom. 16:5). Tijdens hun nauwe omgang met Paulus hadden Aquila en Priskilla eens ten behoeve van hem „hun eigen hals . . . gewaagd”, waarvoor alle gemeenten dank aan hen verschuldigd waren (Rom. 16:4). Later keerden zij weer naar Efeze terug, want toen Paulus vlak voor zijn martelaarsdood (omstreeks 65 G.T.) in Rome verbleef, vroeg hij Timotheüs zijn groeten aan hen aldaar over te brengen. — 1 Tim. 1:3; 2 Tim. 4:19.