LEGER.
Een grote groep mannen die georganiseerd en getraind zijn voor de oorlogvoering te land. Sedert de tijd van Abraham namen de voorchristelijke dienstknechten van Jehovah deel aan de gewapende oorlogvoering. Toen de Elamiet Kedorlaomer en zijn bondgenoten Abrahams neef Lot en diens huisgezin gevankelijk wegvoerden, monsterde Abraham zijn leger van „geoefende mannen, driehonderd achttien slaven,” en zette met zijn naburige bondgenoten de achtervolging in tot Dan toe, dat ca. 190 km noordwaarts lag. Vervolgens verdeelde hij de strijdkrachten en viel ’s nachts aan, een strategie die in bijbelse tijden herhaaldelijk werd aangewend. — Gen. 14:13-16.
BIJ DE ISRAËLIETEN
Ruim 400 jaar later trok de natie Israël overhaast uit Egypte, maar wel goed georganiseerd, „in slagorde geschaard”, mogelijk als een uit vijf onderdelen samengesteld leger, met voorhoede, achterhoede, hoofdmacht en twee vleugels (Ex. 6:26; 13:18). Het Egyptische leger dat hen najoeg, bestond uit „zeshonderd uitgelezen wagens en alle andere wagens van Egypte”. Elke wagen bood gewoonlijk plaats aan drie man, één paardenmenner en twee strijders, waarschijnlijk boogschutters, aangezien de boog het voornaamste aanvalswapen van de Egyptenaren was. De ruiterij begeleidde hen (Ex. 14:7, 9, 17). Josephus beweerde dat de Egyptische krijgsmacht uit ongeveer 250.000 man bestond.
Spoedig na de uittocht uit Egypte waren de Israëlieten als bevrijd volk in hun eerste militaire strijd gewikkeld. De Amalekieten vielen hen aan te Rafidim, in het gebied van de berg Sinaï. Op aanwijzing van Mozes bracht Jozua snel een krijgsmacht op de been. De strijd duurde bijna de gehele dag, en hoewel Israël onervaren was in de krijgskunst, schonk Jehovah hun de overwinning. — Ex. 17:8-14.
Ongeveer een jaar na de uittocht uit Egypte werd een telling gehouden van degenen die voor dienst in het leger in aanmerking kwamen: alle mannen van 20 jaar oud en daarboven. Het totale aantal bedroeg 603.550 (Num. 1:1-3, 45, 46). Een soortgelijke telling tegen het einde van de omzwerving door de wildernis vertoonde een lichte daling in dit aantal, want toen bestond de krijgsmacht nog uit 601.730 man (Num. 26:2, 51). De levieten waren vrijgesteld van dienst in het leger en zijn derhalve niet bij deze getallen inbegrepen; zij werden afzonderlijk geteld. — Num. 1:47-49; 3:14-39; 26:57, 62.
Uitzonderingen
Behalve de stam Levi waren de volgende personen vrijgesteld van militaire dienst: (1) „de man die een nieuw huis heeft gebouwd en het nog niet heeft ingewijd”; (2) „de man die een wijngaard heeft geplant en hem nog niet in gebruik heeft genomen”; (3) „de man die zich met een vrouw heeft verloofd en haar nog niet tot zich heeft genomen”; (4) degene die trouwt, dient „niet in het leger uit te trekken . . . Een jaar lang dient hij vrijgesteld thuis te blijven”; (5) „de man die vreesachtig en week van hart is”. — Deut. 20:5-8; 24:5.
Israëls leger na de verovering van Kanaän
Nadat in het algemeen gezegd kon worden dat Israël zich in Kanaän gevestigd had, bestond er weinig noodzaak voor een groot staand leger; schermutselingen aan de grens werden gewoonlijk door de betrokken stammen zelf afgehandeld. Wanneer het nodig was een grotere verenigde krijgsmacht uit verscheidene stammen op de been te brengen, verwekte Jehovah rechters die het bevel op zich namen. Men werd op verschillende manieren onder de wapens geroepen: door trompetsignalen of boden of door speciale tekens, die verstuurd werden om de mannen tot de strijd op te roepen. — Num. 10:9; Recht. 3:27; 6:35; 19:29; 1 Sam. 11:7.
Het schijnt dat de strijders in hun eigen wapens voorzagen: zwaarden, speren, lansen, werpspiesen, slingers, pijlen en bogen. De mannen moesten gewoonlijk voor hun eigen levensmiddelen zorgen; vandaar dat Isaï mondvoorraad naar zijn zonen stuurde, die in Sauls leger dienden (1 Sam. 17:17, 18). In één geval echter werd 10 procent van de mannen die zich vrijwillig aanmeldden, afgezonderd om mondvoorraad voor de overigen te verzorgen. — Recht. 20:10.
Daar Jehovah in de legerplaats van Israël aanwezig was, moesten de soldaten heilig, d.w.z. ceremonieel rein, zijn (Deut. 23:9-14). Aangezien onder de Wet seksuele gemeenschap een man onrein maakte tot de volgende dag, vermeden zowel David als Uria het zorgvuldig seksuele betrekkingen te hebben terwijl zij in dienst stonden (Lev. 15:16-18; 1 Sam. 21:1-6; 2 Sam. 11:6-11). Heidense soldaten verkrachtten vaak de vrouwen van veroverde steden, maar bij veroveringen door de soldaten van Israël kwam dit niet voor. Het was hun ook pas na een maand toegestaan met een krijgsgevangen vrouw te trouwen. — Deut. 21:10-13.
Israëls uiteindelijke overwinningen hingen van Jehovah af, maar toch was een goede leiding van het leger noodzakelijk. Deze verantwoordelijkheid rustte op aangestelde beambten en oversten over duizend en over honderd. Priesters hadden tot taak de soldaten aan te moedigen, hen te instrueren en hen ervan te doordringen wat het doel van de veldtochten was (Num. 31:6, 14; Deut. 20:2-4, 9). In de dagen van de rechters voerde degene die door Jehovah was verwekt, het leger persoonlijk aan in de strijd. De rechter stelde ook de plannen voor de tactiek en de strategie op. Hij zette zijn strijdkrachten op verschillende manieren in: in een verrassingsaanval, in een frontaanval, doordat hij hen in groepen (gewoonlijk drie) indeelde, een hinderlaag legde, doorwaadbare plaatsen van rivieren bezette, enz. — Joz. 8:9-22; 10:9; 11:7; Recht. 3:28; 4:13, 14; 7:16; 9:43; 12:5.
Onder de monarchie
Niet tevreden met de theocratische regeling onder de rechters, wilde het volk „als alle natiën” zijn en een koning hebben, die ’voor hen uit zou trekken en hun oorlogen zou voeren’ (1 Sam. 8:20). Samuël waarschuwde hen echter dat deze koning niet in zijn eentje zou strijden. „Uw zonen zal hij nemen en hen voor zich op zijn wagens en onder zijn ruiters plaatsen, en sommigen zullen voor zijn wagens uit moeten lopen” (1 Sam. 8:11, 12). De koning was de opperbevelhebber en de legeroverste stond direct onder hem op de tweede plaats. — 1 Sam. 14:50.
De grootte en sterkte van Sauls leger varieerde naar vereist werd. Bij één gelegenheid koos hij 3000 man uit, van wie er 1000 onder het bevel van zijn zoon Jonathan stonden (1 Sam. 13:2). Voor een andere krijgsonderneming werden 330.000 man op de been gebracht (1 Sam. 11:8). Maar in vergelijking met de technisch goed uitgeruste legers van de Filistijnen, die 30.000 strijdwagens, 6000 ruiters en „een voetvolk zo talrijk als de zandkorrels” konden bijeenbrengen — zoals dat in Michmas gebeurde — scheen Israël slecht toegerust te zijn. „Het geschiedde op de dag van de strijd dat er geen zwaard of speer te vinden was in de hand van iemand van het volk”, met uitzondering van Saul en Jonathan. — 1 Sam. 13:5, 22.
Tijdens de regering van David werd het leger van Israël zeer verbeterd, zowel in sterkte als in doeltreffendheid. Ongeveer 332.500 voor de oorlog toegeruste mannen kwamen naar Hebron en droegen het koningschap van Saul op David over (1 Kron. 12:23-38). In het leger van David dienden ook niet-Israëlieten. — 2 Sam. 15:18; 20:7.
David handhaafde veel van de vroegere organisatorische regelingen met betrekking tot het leger; hij bekleedde bijvoorbeeld zelf de positie van opperbevelhebber en stelde legeroversten zoals Joab, Abner en Amasa aan, die weer oversten over duizend en over honderd onder zich hadden staan (2 Sam. 18:1; 1 Kon. 2:32; 1 Kron. 13:1; 18:15). Maar David volgde op enkele punten ook een nieuwe, eigen opzet. Hij verdeelde het leger in 12 afdelingen van elk 24.000 man (in totaal 288.000 man); elke afdeling kwam gedurende één maand per jaar op. Op deze wijze hoefden alle soldaten slechts één maand in het jaar te dienen (1 Kron. 27:1-15). Dit wil niet zeggen dat alle 24.000 die in één maand militaire dienst deden, uit dezelfde stam kwamen, maar het was veeleer zo dat tijdens het hele jaar elke stam voor iedere maand een bepaald aantal soldaten leverde.
Cavalerie en strijdwageneenheden
Strijdwagens — mobiele geschutsplatformen — werden door de Babyloniërs, Assyriërs en Egyptenaren wegens hun snelheid en wendbaarheid zeer op prijs gesteld. Derhalve werden ze een passend symbool van de militaire macht van de toonaangevende wereldrijken. Onder David, Israëls grootste militaire bevelhebber, bestond het leger uitsluitend uit de infanterie, die met handwapens zoals zwaarden, speren, bogen en slingers was uitgerust. David heeft zich ongetwijfeld te binnen gebracht dat Jehovah de raad had gegeven zich voor de overwinning niet op het paard te verlaten (Deut. 17:16; 20:1); dat Jehovah Farao’s paarden en wagens ’in de zee had gestort’ (Ex. 15:1, 4); en dat Jehovah over Sisera’s „negenhonderd strijdwagens met ijzeren zeisen” de sluizen van de hemel had geopend, zodat ’de stroom Kison de vijand wegspoelde’. — Recht. 4:3; 5:21.
Derhalve handelde David met de buitgemaakte paarden van Hadadezer, de koning van Zoba, op dezelfde wijze als Jozua, die buitgemaakte paarden de pezen doorsneed en de wagens van de vijand verbrandde. Hij sneed van alle paarden die hij van de koning van Zoba had buitgemaakt, de pezen door, op 100 na (Joz. 11:6-9; 2 Sam. 8:4). In een lied verklaarde David hoezeer zijn vijanden in wagens en paarden geïnteresseerd waren, „maar wat ons aangaat, wij zullen gewagen van de naam van Jehovah, onze God”. „Voor redding is het paard niets dan bedrog” (Ps. 20:7; 33:17). En de spreuk luidt: „Het paard is iets dat wordt gereedgemaakt voor de dag van strijd, maar redding behoort Jehovah toe.” — Spr. 21:31.
Met de regering van Salomo werd een nieuw hoofdstuk in de annalen van Israëls leger geschreven. Zijn regering was betrekkelijk vredig, maar toch schafte hij steeds meer paarden en wagens aan. De meeste van deze paarden werden uit Egypte voor een prijs opgehaald en geïmporteerd. Hele steden moesten overal in het gebied worden gebouwd om deze nieuwe divisies onder te brengen (1 Kon. 4:26; 9:19; 10:26, 29; 2 Kron. 1:14-17). Maar Jehovah zegende deze door Salomo ingevoerde vernieuwingen niet, en na zijn dood en de scheuring van het rijk raakte het leger van Israël in verval. Jesaja schreef later dan ook: „Wee hun die afdalen naar Egypte om hulp, die zich op louter paarden verlaten en die hun vertrouwen stellen in strijdwagens, omdat ze talrijk zijn, en in rijpaarden, omdat ze zeer sterk zijn, maar die hun blik niet hebben gericht op de Heilige Israëls en Jehovah zelf niet hebben gezocht.” — Jes. 31:1.
Tijdens het verdeelde koninkrijk
Na de scheuring van het rijk bestond er voortdurend vijandschap tussen Juda en Israël (1 Kon. 12:19, 21). Het leger van Rehabeams opvolger Abia telde slechts 400.000 man toen Jerobeam met 800.000 man tegen hem optrok. Hoewel er een overmacht van twee tegen één was, bleek het zuidelijke koninkrijk succesvol te zijn „omdat zij steunden op Jehovah”. Israël verloor 500.000 man. — 2 Kron. 13:3-18.
Behalve de onderlinge stammenstrijd waren er de vijandelijkheden van de omringende heidense natiën. Israël moest er wegens de aanvallen van het in het N. gelegen Syrië een staand leger op na houden (2 Kon. 13:4-7). Ook Juda moest weerstand bieden aan invallen van heidense legers. Bij één gelegenheid viel Egypte Juda binnen en nam veel buit mee (1 Kon. 14:25-27). Een andere keer trok Ethiopië met een leger van 1.000.000 man en 300 wagens tegen Juda op. Koning Asa’s strijdkrachten telden slechts 580.000 man, maar toen hij „tot Jehovah, zijn God,” begon te roepen, „bracht Jehovah de Ethiopiërs . . . de nederlaag toe”, en niet één bleef er in leven. — 2 Kron. 14:8-13.
En toen Moab, Ammon en de Ammonim tegen Josafat optrokken, richtte hij ondanks zijn krijgsmacht van 1.160.000 man „zijn aangezicht erop Jehovah te zoeken”, die hem verzekerde: „Het is geen strijd van u, maar van God.” — 2 Kron. 17:12-19; 20:1-3, 15.
HET ROMEINSE LEGER
Het Romeinse leger, dat tijdens de regering van Augustus naar men schat 300.000 man sterk geweest moet zijn, was heel anders georganiseerd dan de legers van vroegere rijken. Het voornaamste deel van het Romeinse staande leger was het legioen. Het was niet een speciaal deel van een grotere krijgsmacht, maar veeleer een grote onafhankelijke legereenheid, een volledig leger op zichzelf. Soms streden legioenen gezamenlijk door hun middelen en krachten samen te voegen onder een centraal bevel, zoals toen in 70 G.T. vier legioenen onder Titus gezamenlijk Jeruzalem belegerden. Maar gewoonlijk voerde het legioen zelfstandig zijn dienstopdrachten uit. De legionairs werden door personen uit alle delen van het rijk die geen Romeinse burgers waren, ondersteund. Laatstgenoemden vormden de auxilia (hulptroepen), dikwijls vrijwilligers uit het plaatselijke district. Aan de grenzen waren hulptroepen gestationeerd, die door de legioenen werden ondersteund. Wie eervol uit de auxilia ontslagen werd, kreeg het Romeinse burgerrecht.
Het aantal legioenen varieerde op verschillende tijden van 25 of minder tot wel 33. Ook het aantal soldaten die een legioen vormden, schommelde tussen de 4500 en 7000, hoewel deze legereenheid in de 1ste eeuw gewoonlijk uit 6000 soldaten bestond. Derhalve wordt met de uitdrukking „legioen” die in de Schrift voorkomt, een onbepaald groot aantal bedoeld (Matth. 26:53; Mark. 5:9; Luk. 8:30). Elk legioen had zijn eigen bevelhebber, die alleen aan de keizer verantwoording verschuldigd was, en onder hem stonden zes tribunen, die chiliarchen (militaire bevelhebbers, NW) werden genoemd. — Mark. 6:21; Joh. 18:12; Hand. 21:32–23:22; 25:23; zie MILITAIRE BEVELHEBBER.
Het legioen was verdeeld in tien cohorten of afdelingen. Zo spreekt de Schrift over „de Italiaanse afdeling” en „de afdeling van Augustus” (Hand. 10:1; 27:1; zie AUGUSTUS, AFDELING VAN). Toen Herodes Agrippa in 44 G.T. stierf, waren er vijf cohorten in Cesarea. Bovendien was het legioen in 60 centuriën verdeeld, die gewoonlijk elk uit 100 man bestonden en onder bevel van een centurio (legeroverste, NW) stonden. Deze beambten waren vooral waardevol omdat zij de verantwoordelijkheid hadden soldaten op te leiden (Matth. 8:5-13; 27:54; Hand. 10:1; 21:32; 22:25, 26; 23:17, 23; 24:23; 27:1, 6, 11, 31, 43; zie CENTURIO). Elk legioen had tien beambten van een speciale rang, die als lijfwachten, koeriers en soms als scherprechters dienden. — Mark. 6:27.
De Romeinse legioenen hadden hun diverse standaarden en banieren, waarop een adelaar of een ander dier stond afgebeeld; later werden er beeldjes van de keizer aan toegevoegd. Deze banieren hadden een religieuze betekenis en werden als heilig beschouwd, ja, werden zelfs aanbeden en ten koste van menselijk leven beschermd. Dat was de reden waarom de joden er zo hevig tegen gekant waren zulke banieren in Jeruzalem te hebben.
Bij het in dienst treden in de Romeinse legioenen werd een eed van trouw voorgelezen en de soldaten moesten ermee instemmen zich daaraan te houden. In vroeger tijden moest deze eed jaarlijks worden afgelegd, maar later werd deze voorziening door een eenmalige eed vervangen. De diensttijd werd hetzij naar jaren berekend of naar het aantal veldtochten waaraan de soldaat had deelgenomen. De leeftijd van de soldaten lag in het algemeen tussen de 17 en 46 jaar. De legers werden in stand gehouden door belastinggeld; soldaten kregen een denarius per dag. Terwijl de Grieken gewoonlijk van mening waren dat strenge discipline wrok zou oproepen, legden de Romeinen hun soldaten in elk aspect van het leven discipline op. Tot de training behoorde onder meer een dagelijkse mars van ruim 32 km waarbij iedere soldaat een bepakking van zo’n 36 kg moest dragen. Het huwelijk werd hetzij afgeraden of verboden. Lafheid en ongehoorzaamheid werden met de dood gestraft. Psychologische indoctrinatie en „hersenspoeling” maakten deel uit van de discipline en de opleiding.
VROEGE CHRISTENEN
De vroege christenen weigerden in het Romeinse leger — hetzij in de legioenen of in de auxilia — te dienen en beschouwden zulk een dienst volledig onverenigbaar met de leringen van het christendom. Justinus Martyr (110–165 G.T.) zei in zijn „Dialoog met de jood Trypho”: „Wij die oorlog voerden en elkaar afslachtten, en allerlei goddeloosheid bedreven, hebben allen over de gehele aarde onze oorlogswapens veranderd — onze zwaarden in ploegscharen en onze speren in gereedschappen voor grondbewerking.” Het lijdt geen twijfel op welk standpunt Tertullianus in 204 G.T. stond inzake de kwestie of christenen al dan niet militaire dienst moesten verrichten. In zijn verhandeling De corona, hoofdstuk XI, waarin hij besprak of „oorlogvoering ook maar enigszins juist is voor christenen”, betoogde hij aan de hand van de Schrift „de ongeoorloofdheid van het krijgswezen op zich” en besloot met te zeggen: „Ik ban het krijgswezen uit ons midden.” „Origenes [185–254] . . . merkt op dat ’de christelijke Kerk niet kan meedoen aan oorlog tegen welke natie maar ook. . . .’ In die periode stierven veel christenen de marteldood omdat zij weigerden in militaire dienst te gaan. Op 12 maart van het jaar 295 werd Maximiliaan, de zoon van een beroemd Romeins veteraan, opgeroepen om in het Romeinse leger te dienen en hij weigerde met de eenvoudige woorden: ’Ik ben een christen.’” — H. Ingli James, geciteerd in Treasury of the Christian World, 1953, onder redactie van A. Gordon Nasby, blz. 369.
„Een nauwkeurig overzicht van alle beschikbare inlichtingen toont aan dat tot de tijd van Marcus Aurelius [121–180] geen christen soldaat werd, en geen soldaat, na christen te zijn geworden, in militaire dienst bleef” (The Rise of Christianity, 1947, E. W. Barnes, blz. 333). „Tegenwoordig zijn er nauwelijks bewijzen voor dat tussen de jaren 60 en 165 n. Chr. ook maar één christen soldaat is geweest; . . . op zijn minst tot de regering van Marcus Aurelius werd geen christen na zijn doop soldaat” (The Early Church and the World, 1955, C. J. Cadoux, blz. 275, 276). „In de tweede eeuw had het christendom . . . de onverenigbaarheid van militaire dienst en christendom bekrachtigd” (A Short History of Rome, 1919, G. Ferrero en C. Barbagallo, blz. 382). „Het gedrag van de christenen was heel anders dan dat van de Romeinen. . . . Daar Christus de vrede had gepredikt, weigerden zij soldaten te worden” (Our World Through the Ages, 1961, N. Platt en M. J. Drummond, blz. 125). „De eerste christenen oordeelden dat het verkeerd was te vechten en zouden zelfs niet in het leger dienen als het Rijk soldaten nodig had” (The New World’s Foundations in the Old, 1929, R. en W. M. West, blz. 131). „De christenen . . . waren afkerig van een openbaar ambt en militaire dienst” („Persecution of the Christians in Gaul, A.D. 177”, F. P. G. Guizot). „IJverige christenen dienden niet bij de gewapende macht, noch aanvaardden zij politieke ambten” (World History, The Story of Man’s Achievements, Habberton, Roth en Spears, 1962, blz. 117). „Hoewel zij [de christenen] de stelregels van passieve gehoorzaamheid inprentten, weigerden zij ook maar in enig opzicht deel te nemen aan het burgerlijk bestuur of de militaire verdediging van het rijk. . . . Het was . . . onmogelijk dat de christenen, zonder een heiliger plicht te verloochenen, in de hoedanigheid van soldaat, van magistraat of van vorst dienst zouden doen.” — The Decline and Fall of the Roman Empire, Edward Gibbon, Deel I, blz. 416.
HET HEMELSE LEGER
Hemelse legers in de zin van goed georganiseerde menigten hebben niet slechts betrekking op de sterren, maar vaker op de grote scharen geestelijke schepselen of engelen die onder het opperbevel van Jehovah God staan (Gen. 2:1; Neh. 9:6). De uitdrukking „Jehovah der legerscharen” komt, te beginnen in 1 Samuël 1:3, 281 maal in de Hebreeuwse Geschriften voor, en het equivalent ervan is tweemaal in de Griekse Geschriften te vinden (Rom. 9:29; Jak. 5:4). Wanneer er over engelenstrijders wordt gesproken, worden er militaire uitdrukkingen gebruikt zoals „legioenen”, „strijdwagens”, „ruiters”, enz. (2 Kon. 2:11, 12; 6:17; Matth. 26:53). Het kamp van Jehovah’s onzichtbare legers omvat „tienduizenden, duizenden en nog eens duizenden” strijdwagens (Ps. 68:17). Als krijgsmacht zijn zij onoverwinnelijk. De „vorst van het leger van Jehovah” verscheen met getrokken zwaard aan Jozua en gaf hem instructies over de wijze waarop Jericho veroverd zou worden (Joz. 5:13-15). Eén engel van deze hemelse legerscharen doodde in één enkele nacht 185.000 Assyriërs (2 Kon. 19:35). Toen er oorlog in de hemel uitbrak, slingerden Michaël en zijn engelen Satan en diens demonen naar de omgeving van de aarde (Openb. 12:7-9, 12). En er zal geen ontkoming zijn wanneer „de legers . . . in de hemel” de „Koning der koningen en Heer der heren” volgen terwijl hij „het wilde beest en de koningen der aarde en hun legers” met vernietiging slaat (Openb. 19:14, 16, 19, 21). Doch tegelijkertijd beschermt dit machtige onzichtbare leger van Jehovah Zijn getrouwe dienstknechten op aarde. — 2 Kon. 6:17; Ps. 34:7; 91:11; Dan. 6:22; Matth. 18:10; Hand. 12:7-10; Hebr. 1:13, 14.