Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 653-658
  • Houdingen en gebaren

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Houdingen en gebaren
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • GEBED, RESPECT, NEDERIGHEID
  • OVEREENKOMST, DEELGENOOTSCHAP
  • ZEGENEN
  • ZWEREN
  • VERDRIET, SCHAAMTE
  • TOORN, VERACHTING, SPOT, BELEDIGING EN HET AFSMEKEN VAN KWAAD
  • AANSTELLINGEN
  • GUNST
  • DE HANDEN MET MACHT VULLEN
  • VRIENDSCHAP
  • ONSCHULD, AFWIJZEN VAN VERANTWOORDELIJKHEID
  • VREUGDE
  • VIJANDSCHAP
  • MACHTSAANVAARDING OF ACTIE
  • VERDERE VOORBEELDEN
  • FIGUURLIJK GEBRUIK
  • Houdingen en gebaren
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Hand
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Hoofd, kop
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Hand
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 653-658

HOUDINGEN EN GEBAREN.

Wanneer men de talrijke verwijzingen in de bijbel naar de verschillende soorten van gebaren en lichaamshoudingen beschouwt, bemerkt men dat er in het Midden-Oosten in dit opzicht tot nu toe weinig veranderd is. Deze oosterlingen zijn veel uitbundiger en minder terughoudend in het uiten van hun gevoelens dan veel van de westerse volken. Of hun houdingen en gebaren nu van woorden vergezeld gingen of niet, ze waren zeer krachtig en veelzeggend.

GEBED, RESPECT, NEDERIGHEID

Staan. De Hebreeën en veel andere in de bijbel genoemde volken kenden geen voorgeschreven houding tijdens het bidden. De verschillende houdingen die zij aannamen, gaven blijk van diep respect. Het was algemeen gebruikelijk om tijdens het bidden te staan. Ook Jezus sprak over deze houding tijdens het bidden (Mark. 11:25). Toen Jezus direct na zijn doop aan het bidden was, kennelijk in staande houding, werd de hemel geopend en daalde de heilige geest in lichamelijke gedaante gelijk een duif op hem neer, terwijl Gods stem vanuit de hemel sprak. — Luk. 3:21, 22.

Knielen. Men placht bij het bidden ook te knielen (Luk. 22:41; 1 Kon. 8:54). De houdingen en gebaren waarmee de oosterlingen elkaar respect betoonden — vooral wanneer zij een verzoek richtten tot een hoger geplaatst persoon — waren ongeveer dezelfde als bij het gebed. Wij vinden in de bijbel voorbeelden van personen die voor een ander neerknielden en een smeekbede tot hem richtten. Dat had niets met aanbidding van die hoger geplaatste persoon te maken, maar was slechts een teken van diep respect voor zijn positie of ambt. — Matth. 17:14; Mark. 1:40; 10:17; 2 Kon. 1:13.

De armen uitstrekken. Zowel bij het staan als bij het knielen werden soms — bijvoorbeeld bij een smeekbede — de handpalmen naar de hemel uitgebreid of de handen opgeheven of uitgestrekt (1 Kon. 8:22; 2 Kron. 6:13; Neh. 8:6). Soms werd het gezicht opgeheven (Job 22:26) of sloeg men de ogen naar de hemel op. — Matth. 14:19; Mark. 7:34; Joh. 17:1.

Zitten. Ook in zittende houding werd gebeden, waarbij degene die bad, klaarblijkelijk neerknielde en dan op zijn hielen ging zitten (1 Kron. 17:16). Vanuit deze positie kon hij het hoofd buigen of de kin op de borst houden. Men kon ook, net als Elia, ter aarde neerhurken en zijn gezicht tussen zijn knieën steken. — 1 Kon. 18:42.

Buigen. Overal waar de joden zich bevonden, richtten zij bij de aanbidding hun gelaat naar de stad Jeruzalem en haar tempel (1 Kon. 8:42, 44; Dan. 6:10). Veel algemener dan knielen, was de gewoonte voor anderen te buigen wanneer men hen begroette, zakelijke aangelegenheden met hen wilde bespreken of hun een hoge mate van respect wilde betonen. Jakob boog zevenmaal toen hij Esau ontmoette (Gen. 33:3). Hoewel Salomo koning was, toonde hij respect voor zijn moeder door voor haar te buigen. — 1 Kon. 2:19.

Buigen kon ook een teken zijn dat men een nederlaag erkende (Jes. 60:14). De overwonnenen verschenen soms in een zak gehuld en met touwen op hun hoofd voor hun overwinnaar teneinde hem om barmhartigheid te smeken (1 Kon. 20:31, 32). Sommigen denken dat de touwen om de hals van de overwonnenen werden gelegd als teken van hun gevangenschap en onderwerping.

Hoewel het bij de joden heel gewoon was als blijk van respect voor een gezagdrager te buigen, weigerde Mordechai voor Haman te buigen. Haman, een Agagiet, was namelijk zeer waarschijnlijk een Amalekiet, en Jehovah had gezegd dat hij de herinnering aan Amalek volledig zou uitwissen van onder de hemel en dat hij van geslacht tot geslacht oorlog met Amalek zou hebben (Ex. 17:14-16). Aangezien buigen of zich neerwerpen voor Haman op een gebaar van vrede met hem zou kunnen lijken, weigerde Mordechai dit te doen, want daarmee zou hij Gods geboden hebben overtreden. — Esth. 3:5.

Zich neerwerpen. Jozua wierp zich neer voor een engel die „als vorst van het leger van Jehovah” was gekomen, niet om deze engel te aanbidden, maar in erkenning van het hoge ambt dat de engel bekleedde en van het feit dat hij kennelijk door Jehovah was gezonden om Jozua een bevel over te brengen. — Joz. 5:14.

Toen Jezus op aarde was, kwam het voor dat mensen zich voor hem neerwierpen teneinde hem om iets te verzoeken of hem hulde te brengen. Hij berispte hen niet, want hij was de aangestelde maar nog niet regerende Koning. Hij zei zelf: „Gods koninklijke majesteit is genaderd” (ED), of: „Het koninkrijk Gods is nabijgekomen” (NW, Mark. 1:15). Jezus was de erfgenaam van de troon van David en werd derhalve terecht als koning geëerd. — Matth. 21:9; Joh. 12:13-15.

De apostelen van Jezus Christus stonden echter niet toe dat anderen zich voor hen neerwierpen. Bij de in de bijbel beschreven incidenten wierp men zich namelijk neer als uiting van religieuze eerbied, alsof de genezingen en andere krachtige werken die de apostelen verrichtten, niet door de kracht van de heilige geest maar door hun eigen kracht tot stand waren gebracht. De apostelen wisten dat de kracht van God afkomstig was, dat hem de eer voor deze dingen toekwam en dat hij alleen aanbeden mocht worden door bemiddeling van Jezus Christus, van wie zij slechts vertegenwoordigers waren. — Hand. 10:25, 26.

In verband met het respect dat Jezus werd betoond, wordt vaak het woord pros·kuʹne·o gebruikt, een woord dat de grondbetekenis „hulde brengen” heeft maar dat afwisselend met „aanbidden, zich ter aarde buigen, neervallen” wordt vertaald. Jezus wees aanbidding af, want die komt alleen God toe (Matth. 4:10). Hij onderkende echter in de daad van degene die hem hulde bracht, de erkenning van de autoriteit die God Hem had verleend. Toen de engel die door Jezus Christus werd gezonden om Johannes de Openbaring mede te delen, weigerde zich door Johannes te laten aanbidden, gaf hij uiting aan het beginsel dat alleen God door de mens aanbeden mag worden. — Openb. 19:10; zie HULDE BRENGEN.

Het hoofd bedekken. Vrouwen toonden respect door het hoofd te bedekken. Dit gebruik werd in de christelijke gemeente nagevolgd. De apostel Paulus schreef over het in de christelijke gemeente geldende gezagsbeginsel: „Iedere vrouw die met ongedekt hoofd bidt of profeteert, maakt degene die haar hoofd is te schande . . . Daarom behoort de vrouw een teken van gezag op haar hoofd te hebben ter wille van de engelen.” — 1 Kor. 11:3-10.

De sandalen uittrekken. Dit was een gebaar waarmee men respect of eerbied tot uitdrukking bracht. Mozes moest dit bij het brandende doornbos doen en Jozua in de tegenwoordigheid van een engel (Ex. 3:5; Joz. 5:15). Aangezien de tabernakel en de tempel heilige plaatsen waren, wordt er van de priesters gezegd dat zij hun dienst in het heiligdom barrevoets verrichtten. Zo werd ook het losmaken van de riemen van iemands sandalen of het in de hand dragen van iemands sandalen beschouwd als een slavendienst en als een uiting van nederigheid en van het besef dat men in vergelijking met zijn meester onbetekenend was. Het is in het Oosten nog steeds gebruikelijk dat een gast bij het betreden van het huis de sandalen worden uitgetrokken, soms door een bediende. — Matth. 3:11; Joh. 1:27; zie SANDAAL.

Water op iemands handen gieten. Elisa werd als de dienaar van Elia geïdentificeerd door de uitdrukking „[hij] die water uitgoot over de handen van Elia”. Deze dienst werd vooral na de maaltijd verleend. In het Oosten was het niet de gewoonte met mes en vork te eten, maar men gebruikte de vingers, en na de maaltijd goot de dienaar water over de handen van zijn meester om ze te wassen (2 Kon. 3:11). Een soortgelijk gebruik was de voetwassing, een handeling die werd verricht als teken van gastvrijheid en respect en in bepaalde omstandigheden ook als teken van nederigheid. — Joh. 13:5; Gen. 24:32; 43:24; 1 Tim. 5:10.

OVEREENKOMST, DEELGENOOTSCHAP

Handslag of handdruk. Door deze gebaren werd het sluiten van een handelsovereenkomst of een verdrag bevestigd of bekrachtigd (Ezra 10:19). De bijbel waarschuwt dat men zich niet door handslag borg moet stellen voor een ander (Spr. 6:1-3; 17:18; 22:26). Gezamenlijke deelneming of deelgenootschap aan iets werd ook door een handdruk of door het vastgrijpen van iemands hand aangeduid. — 2 Kon. 10:15; Gal. 2:9.

ZEGENEN

De handen opleggen; de handen opheffen. Aangezien het Hebreeuwse woord ba·rakhʹ zowel voor „knielen” en „neerknielen” als voor „zegenen” werd gebruikt, is het waarschijnlijk dat degene die een zegen ontving, neerknielde en zich boog voor degene die hem zegende. Deze legde dan zijn handen op het hoofd van degene die gezegend werd (Gen. 48:13, 14; Mark. 10:16). Wanneer een groep mensen werd gezegend, hief degene die hen zegende, gewoonlijk de handen naar hen op terwijl hij de zegen uitsprak. — Lev. 9:22; Luk. 24:50.

ZWEREN

De hand opheffen; de hand onder de dij leggen. Bij het afleggen van een eed was het de gewoonte de rechterhand op te heffen. Volgens Gods eigen woorden doet hij dit, symbolisch gesproken, zelf ook (Deut. 32:40; Jes. 62:8). De engel in Daniëls visioen hief zijn rechter- en zijn linkerhand ten hemel om een eed te zweren (Dan. 12:7). Een andere manier om een eed te bekrachtigen, was de hand onder de dij (heup) van de ander te leggen, zoals Abrahams huisknecht deed toen hij zwoer dat hij uit Abrahams verwanten een vrouw voor Isaäk zou nemen (Gen. 24:2, 9), en zoals Jozef deed toen hij aan Jakob zwoer dat hij hem niet in Egypte zou begraven. — Gen. 47:29-31.

Er bestaat enige onzekerheid omtrent de precieze betekenis van deze manier van zweren. Het woord „dij” is een vertaling van het Hebreeuwse woord ja·rekhʹ, dat op de meeste plaatsen waar het in de Hebreeuwse Geschriften voorkomt, is vertaald met „dij”, soms met „zijde”, zoals in Exodus 40:22, 24, en minder vaak met „lendenen”; in het laatste geval wordt het gewoonlijk in eufemistische zin gebruikt. Het heeft betrekking op het bovenste gedeelte van het been — van de heup tot de knie — waar zich het dijbeen bevindt.

Een vorm van hetzelfde Hebreeuwse woord wordt ook gebruikt in de passage waarin over Jakob wordt gezegd dat de engel „bij de pees van de dijzenuw de gewrichtsholte van Jakobs dijbeen had aangeraakt”, zodat Jakob nadien kreupel was. — Gen. 32:32.

Wij kunnen er zeker van zijn dat deze handeling noch bij Abraham noch bij Jakob een fallische betekenis had, zoals sommigen beweren, want de getrouwe Hebreeën verafschuwden alle fallische praktijken. Volgens de joodse rabbijn Rasjbam werd deze manier van zweren gebruikt wanneer een hoger geplaatst persoon een mindere een eed afnam, zoals een meester zijn knecht of een vader zijn zoon, die hem ook gehoorzaamheid verschuldigd is. Volgens een andere joodse geleerde, Abraham Ibn Ezra, was het destijds de gewoonte dat een knecht bij het afleggen van een eed zijn hand onder de dij van zijn meester legde, zodat deze op zijn hand zat. Dit betekende dat de knecht onder de autoriteit van zijn meester stond.

VERDRIET, SCHAAMTE

Stof op het hoofd werpen; de kleren scheuren; in een zak gekleed gaan. Verdriet ging gewoonlijk gepaard met wenen (Gen. 50:1-3; Joh. 11:35), vaak boog men daarbij in droefheid het hoofd (Jes. 58:5), wierp stof op het hoofd (Joz. 7:6), of zat op de grond (Job 2:13; Jes. 3:26). Vaak uitte men zijn verdriet door de kleren te scheuren (1 Sam. 4:12; Job 2:12), en soms door as op het hoofd te doen (2 Sam. 13:19). Toen de joden op bevel van koning Ahasveros door hun vijanden vernietigd zouden worden, werd „zak en as . . . voor velen als rustbed uitgespreid” (Esth. 4:3). Jehovah waarschuwde de stad Jeruzalem voor de rampspoed die over haar zou komen en zei dat ze zich met een zak moest omgorden en zich in de as moest wentelen (Jer. 6:26). Micha zei tot de inwoners van de Filistijnse stad Afra dat zij ’zich in het stof moesten wentelen’. — Micha 1:10.

Het haar afsnijden of uittrekken; zich op de borst slaan. Het haar afsnijden (Job 1:20), zich haren uit de baard trekken (Ezra 9:3), het hoofd bedekken (2 Sam. 15:30; Esth. 6:12), de snor bedekken (Ezech. 24:17; Micha 3:7) en de handen op het hoofd plaatsen (2 Sam. 13:19; Jer. 2:37) — al deze handelingen waren uitingen van verdriet of schaamte, ja, zelfs van ontzetting. Sommigen menen dat met het laatstgenoemde gebaar te kennen werd gegeven dat van God afkomstige kwelling als een zware hand op de treurende rustte. Jesaja liep naakt en barrevoets rond als een teken dat ditzelfde Egypte en Ethiopië zou overkomen (Jes. 20:2-4). Bij buitengewoon verdriet of diepe wroeging sloeg men zich soms in droefheid op de borst (Matth. 11:17; Luk. 23:27), of men sloeg zich op de dij als teken van spijt, schaamte, vernedering of rouw. — Jer. 31:19; Ezech. 21:12.

TOORN, VERACHTING, SPOT, BELEDIGING EN HET AFSMEKEN VAN KWAAD

Het hoofd schudden; iemand in het gezicht slaan. Verscheidene gebaren, die gewoonlijk van woorden vergezeld gingen, dienden als krachtige, jegens anderen tot uiting gebrachte manieren om van toorn, vijandigheid, spot, afkeuring enz. blijk te geven. Daartoe behoorden gebaren met de mond, het schudden met het hoofd (2 Kon. 19:21; Ps. 22:7; 44:14; 109:25), iemand in het gezicht slaan (Job 16:10; Matth. 5:39; Joh. 18:22) en iemand haren uit de baard trekken (Jes. 50:6). Toen Jezus voor het joodse hooggerechtshof stond, werd hij op de meest onwaardige wijze behandeld doordat men hem bespuwde, sloeg, zijn gezicht bedekte en hem toen vuistslagen gaf, en hem hoonde met de woorden: „Profeteer ons, Christus: Wie is het die u geslagen heeft?” (Matth. 26:67, 68; Mark. 14:65) Daarna werd hij door de soldaten op soortgelijke wijze behandeld. — Matth. 27:30; Mark. 15:19; Joh. 19:3.

Het werpen met stof was een andere manier om verachting tot uitdrukking te brengen. Simeï wierp David met stof en stenen, waarbij hij hem voortdurend vervloekte (2 Sam. 16:13). Toen Paulus zich ten overstaan van het gepeupel in Jeruzalem verdedigde, brachten zijn toehoorders hun woede tot uitdrukking door hun stem te verheffen en te schreeuwen, terwijl zij met hun bovenklederen zwaaiden en stof in de lucht gooiden. — Hand. 22:22, 23.

In de handen klappen. Dit gebaar kon eenvoudig dienen om de aandacht te trekken, zoals in Jozua 15:18. Maar vaker was het een teken van toorn (Num. 24:10), verachting of spot (Job 27:23; Klaagl. 2:15), droefheid (Ezech. 6:11), of vijandigheid, vreugde over het ongeluk dat een rivaal, een gehate vijand of een onderdrukker overkomen was. Soms stampte men daarbij met de voeten. — Ezech. 25:6; Nah. 3:19.

AANSTELLINGEN

Zalving. Het aanstellen in een ambt of het overdragen van autoriteit ging met bepaalde gebaren gepaard. Bij de installatie van de priesterschap werd Aäron met de heilige zalfolie gezalfd (Lev. 8:12). Koningen werden gezalfd (1 Sam. 16:13; 1 Kon. 1:39). Koning Cyrus van Perzië werd niet letterlijk door een vertegenwoordiger van God gezalfd, maar hij werd in figuurlijke zin als de gezalfde van Jehovah aangeduid omdat hij de opdracht had ontvangen Babylon te veroveren en Gods volk te bevrijden (Jes. 45:1). Elisa werd ’gezalfd’ door zijn aanstelling als profeet, maar hij is nooit letterlijk met olie gezalfd (1 Kon. 19:16, 19). Jezus werd door zijn Vader Jehovah gezalfd, niet met olie, maar met heilige geest (Jes. 61:1; Luk. 4:18, 21). Door bemiddeling van hem worden zijn door de geest verwekte broeders, die de christelijke gemeente vormen, gezalfd (2 Kor. 1:21; Hand. 2:33). Door deze zalving worden zij als bedienaren van God aangesteld, gevolmachtigd en bekwaam gemaakt. — 1 Joh. 2:20; 2 Kor. 3:5, 6.

Handoplegging. Iemand de handen opleggen betekende dat men hem in een ambt aanstelde of hem een bepaalde taak toevertrouwde, zoals het geval was bij de zeven mannen die door de apostelen werden aangesteld om in de gemeente te Jeruzalem voor de voedselverdeling te zorgen (Hand. 6:6). Timotheüs werd door het lichaam van oudere mannen in de gemeente in het ambt van opziener aangesteld (1 Tim. 4:14). Hij kreeg op zijn beurt van de apostel Paulus de volmacht anderen aan te stellen, maar hij werd vermaand dit pas na zorgvuldige overweging te doen. — 1 Tim. 5:22.

De handoplegging had ook nog andere betekenissen. Ze kon ook een teken van erkenning zijn. Dat blijkt uit Exodus 29:10, 15, waar Aäron en zijn zonen door dit gebaar erkenden dat de offers ten behoeve van hen werden gebracht. Een soortgelijke betekenis treft men in Leviticus 4:15 aan.

Wanneer iemand de handen werden opgelegd, kon dit ook nog betekenen dat hij zegeningen of kracht zou ontvangen, zoals het geval was wanneer Jezus mensen genas (Luk. 4:40), of toen de heilige geest op degenen kwam op wie Paulus de handen legde (Hand. 19:6). Dit wil niet zeggen dat de heilige geest via Paulus’ handen kwam, maar dat hij als vertegenwoordiger van Christus gemachtigd was om in overeenstemming met de vastgestelde vereisten te bepalen wie de gaven van de geest zou ontvangen. (Zie ook Handelingen 8:14-19.) Dat de handoplegging niet noodzakelijk was om de gaven van de geest door te geven, blijkt uit het feit dat de apostel Petrus alleen maar aanwezig was toen Cornelius en zijn huisgenoten de heilige geest en de gave van tongen ontvingen. — Hand. 10:44-46.

GUNST

Voor het aangezicht van een hoger geplaatst persoon staan. Voor het aangezicht van een machthebber staan, betekende dat men gunst en erkenning genoot, want men moest toestemming hebben om voor een koning te verschijnen (Spr. 22:29; Luk. 1:19; 21:36). In Openbaring hoofdstuk 7 wordt over een grote schare gezegd dat ze voor de troon staat, hetgeen betekent dat ze Gods gunst en erkenning geniet. — Openb. 7:9, 15.

Wanneer over iemand werd gezegd dat zijn hoofd omhoog werd geheven, dan was dit vaak symbolisch bedoeld en betekende het dat hij in iemands gunst was gekomen of hersteld. — Gen. 40:13, 21; Jer. 52:31.

DE HANDEN MET MACHT VULLEN

Om te kennen te geven dat de handen van de priesters werden gevuld met macht, de macht van het priesterambt, legde Mozes, als middelaar, de verschillende offergaven in de handen van Aäron en diens zonen en bewoog ze voor Jehovah’s aangezicht heen en weer. Het heen en weer bewegen stelde ononderbroken dienst voor Jehovah voor. — Lev. 8:25-27.

VRIENDSCHAP

Kussen; de voeten wassen; het hoofd met olie inwrijven. Een kus was een teken van vriendschap (Gen. 27:26; 2 Sam. 19:39); of wanneer er sterkere gevoelens bij betrokken waren, viel men elkaar om de hals en kuste elkaar onder tranen (Gen. 33:4; 45:14, 15; 46:29; Luk. 15:20; Hand. 20:37). Drie dingen golden destijds als onontbeerlijk om iemand gastvrijheid te betonen: de begroeting met een kus, het wassen van zijn voeten en het inwrijven van zijn hoofd met olie. — Luk. 7:44-46.

In de dagen van Jezus, toen het de gewoonte was aan tafel aan te liggen, was aan iemands boezem liggen een teken van innige vriendschap of gunst; vandaar de uitdrukking „boezempositie” (Joh. 13:23, 25). Deze gewoonte vormde de basis voor de illustraties in Lukas 16:22, 23 en Johannes 1:18.

Met iemand van zijn brood eten was een teken van vriendschap en vrede (Gen. 31:54; Ex. 2:20; 18:12). Zich daarna tegen hem te keren om hem kwaad te doen, gold als het gemeenste verraad. Aan zulk een verraad maakte Judas zich schuldig. — Ps. 41:9; Joh. 13:18.

ONSCHULD, AFWIJZEN VAN VERANTWOORDELIJKHEID

De handen wassen. Om te tonen dat men ergens onschuldig aan was of er niet voor verantwoordelijk was, waste men de handen. De psalmist betuigt op die wijze zijn onschuld in Psalm 73:13 (zie ook Psalm 26:6). Pilatus trachtte zich aan de verantwoordelijkheid in verband met de dood van Jezus te onttrekken door ten aanschouwen van de schare zijn handen te wassen en te zeggen: „Ik ben onschuldig aan het bloed van deze man. Gij moet er zelf maar zorg voor dragen.” — Matth. 27:24.

De klederen uitschudden. Om duidelijk te maken dat hij elke verdere verantwoordelijkheid afwees, schudde Paulus ten aanschouwen van de joden in Korinthe, tot wie hij gepredikt had en die hem tegenstand boden, zijn klederen uit en zei: „Uw bloed zij op uw hoofd. Ik ben rein. Van nu af zal ik naar mensen uit de natiën gaan” (Hand. 18:6). Nehemia gaf door het uitschudden van zijn „boezem”, d.w.z. de boezemplooien van zijn gewaad, volledige verwerping door God te kennen. — Neh. 5:13.

Stof van de voeten schudden. Het vuil of het stof van de voeten schudden, was eveneens een teken van afwijzing van verantwoordelijkheid. Jezus gaf zijn discipelen instructies om dit te doen tegen een plaats of een stad waar men hen niet wilde ontvangen of niet naar hen wilde luisteren. — Matth. 10:14; Luk. 10:10, 11; Hand. 13:51.

VREUGDE

In de handen klappen. Vreugde werd geuit door in de handen te klappen (Ps. 47:1) en door te dansen, vaak onder begeleiding van muziek (Recht. 11:34; 2 Sam. 6:14). Juichen en zingen bij het werk, vooral tijdens de druivenoogst, waren uitingen van geluk of dankbare vreugde. — Jes. 16:10; Jer. 48:33.

VIJANDSCHAP

Met de hand zwaaien. Dreigend met de hand tegen iemand zwaaien, duidde op vijandschap (Jes. 10:32; 19:16). Zijn hoofd opsteken, in figuurlijke zin, betekende dat men van plan was iets te ondernemen, gewoonlijk verzet te bieden, te strijden of te onderdrukken. — Recht. 8:28; Ps. 83:2.

Het stof likken is een symbolische uitdrukking voor nederlaag en vernietiging. — Ps. 72:9; Jes. 49:23.

De hand of de voet op de nek van zijn vijanden zetten, betekende in symbolische taal dat de vijanden overwonnen, uiteengedreven en op de vlucht gejaagd, nagezet en gevangengenomen werden. — Gen. 49:8; Joz. 10:24; 2 Sam. 22:41; Ps. 18:40.

MACHTSAANVAARDING OF ACTIE

Opstaan betekende de macht aanvaarden, beginnen te regeren of tot handelen overgaan. Van koningen wordt gezegd dat zij opstaan wanneer zij hun koninklijke macht aanvaarden of deze beginnen uit te oefenen (Dan. 8:22, 23; 11:2, 3, 7, 21; 12:1). Van Jehovah wordt gezegd dat hij opstaat om de mensen te richten (Ps. 76:9; 82:8). Over Satan wordt gezegd dat hij tegen Israël opstond, toen hij David ertoe aanzette een volkstelling te houden. — 1 Kron. 21:1.

De lendenen omgorden betekent zich op actie voorbereiden. Dit had betrekking op de in bijbelse tijden heersende gewoonte het loshangende gewaad met een riem of een gordel op te binden, zodat men er bij het werk, bij het lopen enz. niet door gehinderd kon worden. — Job 40:7; Jer. 1:17; Luk. 12:37; 1 Petr. 1:13, NW, Stud., voetn.

VERDERE VOORBEELDEN

Zich aan de voeten neerleggen. Toen Ruth Boaz aan zijn positie als losser wilde herinneren, ging zij in de nacht naar hem toe, ontblootte zijn voeten en legde zich daar neer. Toen hij ontwaakte, zei zij tot hem: „Ik ben Ruth, uw slavin, en gij moet de slip van uw kleed over uw slavin uitspreiden, want gij zijt een losser.” Daardoor gaf Ruth te kennen dat zij bereid was zich aan de regeling van het zwagerhuwelijk te onderwerpen. — Ruth 3:6-9.

Uiterlijke verschijning bij het vasten. ’Zijn ziel in droefheid buigen’ duidde zeer waarschijnlijk op vasten, dat een teken van rouw, erkenning van zonden, berouw of wroeging kon zijn (Lev. 16:29, 31; 2 Sam. 1:12; Ps. 35:13; Joël 1:13, 14). Toen Jezus op aarde was, waren er huichelaars die een droevig gezicht zetten en hun gezicht vertrokken om vroom te lijken door te vasten. Jezus zei echter tot zijn discipelen dat zij, wanneer zij vastten, hun hoofd met olie moesten inwrijven en hun gezicht moesten wassen, zodat de mensen niets aan hen zouden merken, aangezien zij immers wisten dat de Vader het hart aanziet (Matth. 6:16-18). Christenen vastten soms om geestelijke zaken onverdeelde aandacht te schenken. — Hand. 13:2, 3; zie VASTEN.

De hand op de ogen van een overledene leggen. Toen Jehovah tot Jakob zei: „Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen” (Gen. 46:4), gaf hij daarmee te kennen dat het Jozef vergund zou worden om Jakobs ogen te sluiten wanneer deze gestorven zou zijn,

hetgeen de taak van de eerstgeborene was. Jehovah gaf Jakob hiermee dus te kennen dat het eerstgeboorterecht op Jozef zou overgaan. — 1 Kron. 5:2.

Fluiten. Wegens iets „fluiten” was een uiting van ontzetting of verwondering. De verschrikkelijke verwoesting van Juda en later de ontzagwekkende ondergang van Babylon ontlokten bij de toeschouwers deze reactie. — Jer. 25:9; 50:13; 51:37.

Op iemands arm steunen. Het was de gewoonte dat koningen of andere hooggeplaatste personen op de arm van een dienaar of van een andere ondergeschikte steunden, zoals dat over koning Joram van Israël wordt gezegd (2 Kon. 7:2, 17). Koning Ben-Hadad steunde op de hand van zijn dienaar Naäman wanneer hij zich in het huis van zijn God Rimmon neerboog. — 2 Kon. 5:18.

FIGUURLIJK GEBRUIK

Iemands voeten wassen. Toen Jezus de voeten van zijn discipelen waste, gebruikte hij deze oosterse gewoonte als illustratie om hun te leren dat zij nederig moesten zijn en elkaar moesten dienen. Petrus vroeg hem spontaan of hij niet alleen zijn voeten maar ook zijn handen en zijn hoofd wilde wassen. Jezus antwoordde echter: „Wie zich heeft gebaad, behoeft niet meer dan zijn voeten te laten wassen, maar is geheel rein” (Joh. 13:3-10). Hiermee wees Jezus erop dat iemand die van een bad naar huis terugkeerde, slechts het straatstof van zijn met sandalen geschoeide voeten behoefde te wassen. Hij gebruikte deze reinheid in figuurlijke zin voor geestelijke reinheid.

Wandelen. Een andere figuurlijke uitdrukking is „wandelen”, waarmee een bepaalde handelwijze wordt bedoeld, zoals: „Noach wandelde met de ware God” (Gen. 6:9; 5:22). Degenen die met God wandelden, volgden de door God aangegeven levenswijze en ontvingen zijn gunst. In de christelijke Griekse Geschriften wordt deze zelfde uitdrukking gebruikt om aan te tonen hoezeer iemands handelwijze voordat hij een dienstknecht van God is geworden, verschilt van zijn handelwijze daarna (Ef. 2:2, 10; 4:17; 5:2; 1 Petr. 4:4). Op dezelfde wijze wordt ’lopen’ gebruikt om een bepaalde handelwijze aan te duiden. God zei over de profeten in Juda dat zij hadden „gelopen”, hoewel hij hen niet gezonden had, hetgeen betekent dat zij zich onbevoegd, onrechtmatig, als profeet hadden opgeworpen (Jer. 23:21). Paulus beschrijft de christelijke levenswijze als ’lopen’. Hij vergelijkt haar met een wedloop, die men goed of slecht kan lopen en waarbij men zich aan de regels moet houden om de prijs te behalen. — 1 Kor. 9:24; Gal. 2:2; 5:7.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen