Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 550-552
  • Hand

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Hand
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • HANDGEBAREN EN HUN BETEKENIS
  • FIGUURLIJK EN SYMBOLISCH GEBRUIK
  • HANDOPLEGGING
  • Dienstaanstellingen
  • DE RECHTERHAND
  • WINDRICHTINGEN
  • ANDERE BETEKENISSEN
  • Hand
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Houdingen en gebaren
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Handoplegging
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Handoplegging
    Hulp tot begrip van de bijbel
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 550-552

HAND

[Hebreeuws: jadh (het gebruikelijkste woord); kaf, ook gebruikt voor „handpalm” (of voet„zool”); ja·minʹ, „rechterhand”; semo’lʹ, „linkerhand”. Grieks: cheir, „hand”; deʹxi·a, „rechterhand”; a·risʹte·ra, „linkerhand”].

Wanneer in de Schrift het woord „hand” wordt gebruikt, is soms ook de pols erbij inbegrepen, zoals bijvoorbeeld in Genesis 24:22, 30, 47 en Ezechiël 16:11, waar staat dat armbanden om de „handen” worden gedragen, en in Rechters 15:14, waar wordt gesproken over de boeien aan Simsons „handen”. De hand wendt de kracht van de arm aan en stuurt deze, zodat het woord „hand” in vele gevallen waarin het zinnebeeldig wordt gebruikt, geassocieerd kan worden met het idee van „aangewende kracht” (Ex. 7:4; 13:3; Deut. 2:15). Aangezien de menselijke hand een zeer behendig en gemakkelijk wendbaar lichaamsdeel is en men er werk mee kan verrichten, wordt de hand in vele bijbelteksten symbolisch gebruikt voor een grote verscheidenheid van handelingen.

HANDGEBAREN EN HUN BETEKENIS

Met de handen werden gebaren gemaakt om verschillende dingen uit te drukken. Men hief de handen op in gebed, de handpalmen gewoonlijk smekend naar de hemel gekeerd (2 Kron. 6:12; Neh. 8:6), of bij het zweren van een eed (Gen. 14:22); bracht ze aan de mond bij wijze van groet (Job 31:27); klapte in de handen van vreugde of om toejuiching (2 Kon. 11:12), toorn of spot tot uitdrukking te brengen (Num. 24:10; Job 27:23; Nah. 3:19); zwaaide dreigend met de handen (Jes. 10:32); legde ze bij droefheid of smart op het hoofd of op de lendenen (2 Sam. 13:19; Jer. 30:5, 6); waste ze met water als men te kennen wilde geven dat men ceremonieel rein of onschuldig was, of zich aan een verantwoordelijkheid onttrok (Matth. 15:1, 2; 27:24; vergelijk bij wijze van tegenstelling Psalm 26:5, 6; 51:1, 2). Jehovah gaf Jakob de verzekering: „Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen”, d.w.z. hij zou Jakobs ogen sluiten wanneer deze gestorven was (Gen. 46:4). Dit voorrecht viel gewoonlijk de eerstgeborene ten deel. Daarom vormden deze woorden voor de bejaarde patriarch Jakob niet alleen de verzekering dat zijn geliefde zoon Jozef gedurende zijn laatste levensjaren bij hem zou zijn, maar werd klaarblijkelijk tevens voorzegd dat het door Ruben verspeelde eerstgeboorterecht naar Jozef zou gaan. Bij de installatie van de priesters vulde Mozes hun handen met slachtoffers, als onderdeel van de ceremonie waardoor zij symbolisch voor hun taak werden toegerust; ’hij vulde hun handen’ met autoriteit en macht om het priesterschap uit te oefenen. — Lev. 8:25-27.

FIGUURLIJK EN SYMBOLISCH GEBRUIK

’In of onder iemands hand’ te zijn, betekent onder iemands macht of heerschappij te staan (Gen. 9:2; 41:35; Job 2:6; 1 Petr. 5:6; vergelijk Genesis 37:21), of het kan betekenen ’tot iemands beschikking’ of ’onder zijn hoede’ te staan (Gen. 16:6; 42:37, vergelijk SV; Luk. 23:46; Joh. 10:28, 29); „met opgeheven hand” betekent krachtig, zegevierend (Ex. 14:8); ’de handen sterken’: machtigen of toerusten (Ezra 1:6); ’de handen verslappen’: het moreel ondermijnen (Jer. 38:4); ’zijn eigen leven in zijn hand of handpalm leggen’: zijn leven riskeren (1 Sam. 19:5; Job 13:14); door „handslag” of ’de hand erop geven’, deed men een belofte (Ezra 10:19) of werd men borg voor een ander (Spr. 6:1-3; 17:18; 22:26); ’de hand aan iets slaan’ betekent iets ondernemen (Deut. 15:10, vergelijk SV); ’de hand op andermans goederen leggen’: ze stelen of onrechtmatig gebruiken (Ex. 22:7, 8, 10, 11); ’reine handen’ duiden op onschuld (2 Sam. 22:21; vergelijk Psalm 24:3, 4); ’met bloed gevulde handen’ duiden op moord (Jes. 1:15; 59:3, 7); ’de hand op de mond leggen’ betekent het stilzwijgen bewaren (Recht. 18:19); ’de handen laten verslappen’: ontmoedigd worden (2 Kron. 15:7; zie ook Jesaja 35:3; Hebreeën 12:12, 13); ’de hand openen’ duidt op edelmoedigheid. — Deut. 15:11.

Andere Hebreeuwse idiomatische uitdrukkingen die verband houden met de hand, zijn: ’uw hand stellen bij’, hetgeen betekent samenwerken met, aan de zijde staan van (Ex. 23:1; 1 Sam. 22:17); „door de hand van”: onder leiding van (Ex. 38:21) of door bemiddeling van (Lev. 8:36; 10:11); ’zijn hand is niet toereikend’ of ’zijn hand bereikt het niet’: hij heeft niet genoeg (financiële) middelen (Lev. 14:21); ’wat zijn hand zal krijgen’: wat hij kan opbrengen (Num. 6:21); ’de handen van het zwaard’: de macht van het zwaard (Job 5:20); ’de hand van de tong’: de macht van de tong (Spr. 18:21); ’het leven van uw hand’: herleving van uw kracht (Jes. 57:10); ’de hand toesluiten’ voor zijn broeder, d.w.z. te gierig zijn om hem te helpen. — Deut. 15:7, SV.

Jehovah zei tot de Israëlieten dat zij zijn woorden „als een teken op [hun] hand” moesten binden (Deut. 6:6-8; 11:18), en dat hij Sion in zijn handpalmen had gegrift (Jes. 49:14-16), hetgeen op voortdurende herinnering en aandacht duidt. Tot de eunuchen die aan zijn verbond vasthielden, zei hij iets met een soortgelijke betekenis: Hij zou hun in zijn huis een „monument” (of een plaats; letterlijk: een „hand”) geven (Jes. 56:4, 5). De bijbel zegt over aanbidders van God dat zij, symbolisch gesproken, op hun hand de woorden schrijven: „Jehovah toebehorend”, waardoor zij te kennen geven dat zij zijn slaven zijn (Jes. 44:5). Op dezelfde wijze symboliseert het „merkteken” van het „wilde beest” aan de rechterhand dat men aandacht, toewijding en ondersteuning aan het „wilde beest” en zijn „beeld” schenkt, aangezien men de handen gebruikt om te werken ten behoeve van degene die men dient. — Openb. 13:16, 17; 14:9, 10; 20:4.

HANDOPLEGGING

Afgezien van het normale gebruik van de hand werden, met verschillende doeleinden, personen of voorwerpen ook de handen opgelegd. De algemene betekenis van deze handeling was echter die van een benoeming; er werd door te kennen gegeven dat de persoon of het voorwerp in een bepaald opzicht werd erkend. Tijdens de ceremonie ter gelegenheid van de installatie van de priesterschap legden Aäron en zijn zonen hun handen op de kop van de stier en van de twee rammen die geofferd zouden worden, waarmee zij erkenden dat deze dieren geofferd werden opdat zij priesters van Jehovah God konden worden (Ex. 29:10, 15, 19; Lev. 8:14, 18, 22). Jozua werd op Gods bevel tot opvolger van Mozes aangesteld doordat Mozes zijn hand op Jozua legde. Dientengevolge was Jozua „vol van de geest van wijsheid”, zodat hij Israël op juiste wijze kon leiden (Deut. 34:9). Moesten personen een zegen ontvangen, dan legde men hun de handen op (Gen. 48:14; Mark. 10:16). Jezus Christus raakte sommige personen die hij genas, aan of legde zijn handen op hen (Matth. 8:3; Mark. 6:5; Luk. 13:13). Bepaalde personen die door de oplegging der handen van de apostelen aangeduid werden, ontvingen de gave van de heilige geest. — Hand. 8:14-20; 19:6.

Dienstaanstellingen

In de christelijke gemeente werden rijpe mannen door personen die hiertoe gemachtigd waren ook door handoplegging in verantwoordelijke posities of ambten aangesteld (Hand. 6:6; 1 Tim. 4:14). Aangezien deze aangestelde mannen invloed zouden uitoefenen en een goed voorbeeld moesten stellen, gaf de apostel Paulus Timotheüs de volgende vermaning: „Leg nooit iemand haastig de handen op; heb ook geen deel aan de zonden van anderen.” Dit betekende dat niemand aangesteld mocht worden zonder dat naar behoren was beschouwd of de persoon er wel voor in aanmerking kwam. Anders zou het kunnen gebeuren dat de man zich niet op juiste wijze van de verplichtingen van zijn ambt kweet, en Timotheüs zou dan medeschuldig zijn aan de daardoor veroorzaakte moeilijkheden. — 1 Tim. 5:22.

DE RECHTERHAND

De rechterhand was, symbolisch gezien, zeer belangrijk. Jozef was misnoegd toen Jakob zijn armen kruiste om zijn rechterhand op Efraïm, Jozefs jongste zoon, te leggen. Jakob deed dit echter met opzet, om Efraïm de superieure zegen te geven (Gen. 48:13-20). Wanneer men zich aan de rechterhand van een regeerder bevond, betekende dit dat men, op de regeerder zelf na, de belangrijkste positie bekleedde (Ps. 110:1; Hand. 7:55, 56; Rom. 8:34; 1 Petr. 3:22) of zijn gunst genoot (Matth. 25:33). In het visioen uit de Openbaring wordt van Jezus gezegd dat hij de zeven sterren (opzieners) van de zeven gemeenten in zijn rechterhand heeft, hetgeen betekent dat zij zijn gunst genieten en volledig onder zijn toezicht, macht en leiding staan. — Openb. 1:16, 20; 2:1.

Wanneer God iemands rechterhand vat, wil dit zeggen dat hij die persoon sterkt (Ps. 73:23). Gewoonlijk zwaaide een krijgsman met de rechterhand zijn zwaard, en deze hand werd dus niet beschermd door het schild, dat hij in zijn linkerhand droeg. Daarom stond of streed er meestal een vriend als ondersteuner en beschermer aan zijn rechterzijde. Dit beeld wordt gebruikt om te tonen hoe God degenen die hem dienen, helpt en beschermt. — Ps. 16:8; 109:30, 31; 110:5; 121:5.

De schrijver van het boek Prediker zegt: „Het hart van de wijze is aan zijn rechterzijde, maar het hart van de verstandeloze aan zijn linkerzijde.” Met andere woorden: de wijze wordt gemotiveerd om een goede, gunstige weg te volgen, maar de verstandeloze is geneigd een slechte weg in te slaan. — Pred. 10:2.

WINDRICHTINGEN

De Hebreeuwse uitdrukkingen voor „rechterhand” en „linkerhand” worden ook wel vertaald met respectievelijk „het zuiden” en „het noorden” (Gen. 14:15; Ps. 89:12), aangezien windrichtingen werden bezien vanuit het standpunt van iemand die met zijn gezicht naar het O. stond. Dan zou het Z. dus aan zijn rechterhand zijn. — 1 Sam. 23:19, 24.

ANDERE BETEKENISSEN

„Hand” (Hebreeuws: jadh) wordt ook gebruikt voor „kant” of „zijde” (Ex. 2:5; Pred. 4:1), of ’aan de zijde van’ (Neh. 3:4, 5, 7); voor „kust” (Num. 24:24); en voor de „tappen” van de paneellijsten van de tabernakel (Ex. 26:17; vergelijk PB, voetn.). Het Hebreeuwse woord kaf (dikwijls weergegeven met „hand” en „handpalm”) wordt gebruikt voor de bekers („lepels”, LV) van de tabernakel en van de tempel (Ex. 25:29; Num. 7:84, 86; 2 Kon. 25:14), de „gewrichtsholte” (van iemands dijbeen) of de „holte” (van een slinger) (Gen. 32:25, 32; 1 Sam. 25:29). Zowel jadh, „hand”, als kaf, „hand” en „handpalm”, worden met nog verscheidene andere Nederlandse uitdrukkingen vertaald.

„Bij handen vol” betekent in figuurlijke zin overvloed (Gen. 41:47); „een handvol” kan ook de betekenis hebben van een beetje (1 Kon. 17:12), of een bescheiden hoeveelheid (Pred. 4:6), al naar gelang de context.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen