GERST
[Hebreeuws: se‛o·rahʹ; Grieks: kriʹthe].
Een belangrijke graansoort, die reeds in de oudheid op grote schaal werd verbouwd. Gerst was een van de waardevolle produkten waarvan de Israëlieten in het Beloofde Land zouden genieten, en tot op heden is dit gebied een „land van tarwe en gerst”. — Deut. 8:8.
De Hebreeuwse aanduiding voor gerst (se‛o·rahʹ) is afgeleid van het woord voor „haar” en betekent letterlijk „het harige”. Ze beschrijft derhalve treffend de lange, dunne borstels of kafnaalden, die de karakteristieke baard van de gerstaren vormen. Gerst is een zeer sterke plant, die beter dan welke andere graansoort maar ook bestand is tegen droogte en zich aan verschillende klimaten kan aanpassen. Wanneer ze rijp wordt, bereikt ze een hoogte van ongeveer 90 cm en heeft iets bredere bladeren dan tarwe.
Gerst is vlugger rijp dan tarwe (Ex. 9:31, 32). In het hete Jordaandal werd ze reeds in het vroege voorjaar, in de maand Nisan (maart/april), geoogst, daarna in de hogere streken met een gematigder klimaat en ten slotte in de maand Ziv (april/mei) in het bergland ten O. van de Jordaan. De gerstoogst kenmerkte derhalve een vaste tijd van het jaar (Ruth 1:22; 2 Sam. 21:9). Het begin van die oogst viel in de paschatijd, en de schoof die de priester op 16 Nisan heen en weer moest bewegen, bestond uit de eerstelingen van de gerstoogst (Lev. 23:10, 11). Sommigen vermoeden dat de joden op grond van de gerstoogst vaststelden wanneer er een schrikkelmaand ingelast moest worden om de juiste verhouding tussen de kalendermaanden en de jaargetijden te handhaven. Wanneer men dacht dat de gerst aan het einde van de maand Adar nog niet rijp genoeg was om haar eerstelingen ten tijde van het feest der ongezuurde broden aan te bieden, werd er een dertiende maand (Ve-Adar) ingelast.
Gerst werd van minder waarde geacht dan tarwe; ze had volgens het aan Johannes gegeven visioen in Openbaring 6:6 slechts een derde van de waarde van tarwe. Gerst kwam zo algemeen en overvloedig voor dat ze als voer voor Salomo’s paarden gebruikt kon worden (1 Kon. 4:28), en thans dient ze nog steeds als paardevoer. Men vermaalde gerst tot meel en bakte daarvan brood, dat vaak de vorm van een ronde koek had (2 Kon. 4:42; Ezech. 4:12; Joh. 6:9, 13). Soms werd gerst ook met andere granen vermengd. — Ezech. 4:9.
Gerst werd ook als maateenheid gebruikt, want de hoeveelheid zaaigoed die nodig was om een veld te bezaaien, gold als rechtsgeldige maatstaf om de waarde van een veld te bepalen (Lev. 27:16). Volgens rabbijnse geschriften diende ze de Hebreeën in latere tijden ook als lengtemaat; zeven naast elkaar gelegde gerstekorrels kwamen overeen met een „vingerbreedte”.
[Illustratie op blz. 469]
Gerstaren