BEDELAAR, BEDELEN.
Bedelen of bedelarij bestaat in de landen van de Oriënt blijkbaar al sedert onheuglijke tijden. Des te opmerkelijker is daarom het feit dat er in de Hebreeuwse Geschriften geen enkele aanwijzing is dat er in de natie Israël vanaf haar grondvesting tot de Babylonische ballingschap bedelarij, in welke mate ook, voorkwam of dat bedelen een bijzonder probleem vormde. Toen de Israëlieten op het punt stonden uit Egypte en uit hun slavernij in dat land weg te trekken, gingen „zij van de Egyptenaren zilveren voorwerpen en gouden voorwerpen en mantels . . . vragen [een vorm van het Hebreeuwse werkwoord sja·’alʹ]. . . . en zij schudden de Egyptenaren uit” (Ex. 12:35, 36). Dit was echter in overeenstemming met Gods gebod en profetie en werd klaarblijkelijk beschouwd als een rechtvaardige vergoeding voor al de jaren waarin zij slavenarbeid hadden verricht en voor al het onrecht dat zij van de zijde van de Egyptenaren hadden verduurd (Ex. 3:21, 22; vergelijk Deuteronomium 15:12-15). Daarmee werd dus geen precedent voor de praktijk van bedelarij geschapen.
Het schijnt dat in de periode tussen de terugkeer van de joden uit ballingschap (537 v.G.T.) en de tijd dat Jezus op het aardse toneel verscheen, het idee onder de joden post vatte dat in het schenken van „aalmoezen” of liefdegaven op zich verdienste tot redding school. Dit blijkt uit de verklaring die in het apocriefe boek „Jesus Sirach” (naar men aanneemt geschreven omstreeks de 2de eeuw v.G.T.) staat: „Zoo verdelgt de aalmoes de zonden” (3:33, Lu). Ongetwijfeld werkte een dergelijke zienswijze het bedelen in de hand. (Vergelijk daarmee het rondgebazuinde geven dat Jezus in Mattheüs 6:2 krachtig veroordeelde.)
De overheersing door vreemde mogendheden bracht voor het joodse volk onderdrukking mee en leidde er ongetwijfeld toe dat men aanzienlijk afweek van de toepassing van de Mozaïsche wet inzake de voorouderlijke landrechten en soortgelijke voorzieningen. Waarschijnlijk droeg dit er, te zamen met vals-religieuze filosofieën, waardoor werd verzuimd de mensen oprechte, op beginselen gebaseerde naastenliefde in te prenten (Matth. 23:23; Luk. 10:29-31), eveneens toe bij dat in Palestina het gebruik van het bedelen opkwam. In de christelijke Griekse Geschriften treffen wij dan ook een aantal verwijzingen naar bedelaars in dat land aan.
Het zijn vooral de blinden, de kreupelen en de zieken die ten tijde van Jezus en de apostelen als bedelaars worden beschreven. De blindheid van sommigen was wellicht aan bindvliesontsteking (een oogziekte die in het Midden-Oosten thans nog veel voorkomt) toe te schrijven (Mark. 10:46-49; Luk. 16:20, 22; 18:35-43; Joh. 9:1-8; Hand. 3:2-10). Net als bedelaars in deze tijd stelden zij zich dikwijls op langs hoofdstraten of bij druk bezochte plaatsen, zoals bij de tempel. Ofschoon aan het geven van aalmoezen een hoge waarde werd toegekend, zag men op bedelaars neer, zodat de beheerder uit Jezus’ gelijkenis zei: „Ik schaam mij om te bedelen [van het Griekse ep·aiʹte·o, een versterkte vorm van het werkwoord aiʹte·o, dat ’vragen’ betekent].” — Luk. 16:3.
Het Griekse woord ptoʹchos, dat Jezus volgens de beschrijving van Lukas (16:20, 22) voor de bedelaar Lazarus gebruikte, beschrijft iemand die buigt en kruipt, en slaat niet louter op de armen, maar op de zeer armen, de totaal onbemiddelden, de bedelaars. Het is opmerkenswaardig dat deze zelfde term in Mattheüs 5:3 wordt gebruikt met betrekking tot degenen „die zich bewust zijn van hun geestelijke nood [’zij die bedelaars om de geest zijn’, NW, Stud., voetn.]” („armen van geest”, SV), en over het gebruik van ptoʹchos in deze tekst wordt in Word Studies in the New Testament door Vincent opgemerkt: „. . . een zeer plastische en passende aanduiding voor de volslagen geestelijke behoeftigheid, waarvan men zich bewust moet zijn om het koninkrijk Gods binnen te kunnen gaan en die niet door eigen krachtsinspanningen verlicht kan worden, maar alleen door de vrije barmhartigheid van God.”
Deze zelfde term wordt ook door Paulus gebruikt in Galaten 4:9, waar hij zijn bezorgdheid tot uiting brengt over degenen die weer terugkeerden „tot de zwakke en armzalige [ptoʹcha] elementaire dingen” die zij vroeger hadden beoefend. Die dingen waren „armzalig” vergeleken bij de geestelijke rijkdommen die men door bemiddeling van Christus Jezus kon verwerven.
Hoewel Jezus en zijn apostelen vriendelijk waren tegenover bedelaars, moedigden zij het bedelen niet aan; gastvrijheid aanvaardden zij dankbaar, maar zij bedelden niet. Jezus zei tot degenen die hem louter volgden om brood te krijgen, dat zij zich niet druk moesten maken om „het voedsel dat vergaat, maar [om] het voedsel dat blijft voor het eeuwige leven” (Joh. 6:26, 27). Petrus zei tot een kreupele bedelaar bij de tempel: „Zilver en goud bezit ik niet, maar wat ik wèl heb, geef ik u”, en hij gebruikte zijn geestelijke gaven om de man te genezen (Hand. 3:6). Hoewel de apostelen soms honger hadden en het hun aan kleding en onderdak ontbrak, zwoegden zij dag en nacht met hun eigen handen om anderen niet tot last te zijn (1 Kor. 4:11, 12; 1 Thess. 2:9). Onder christenen gold de maatstaf: „Als iemand niet wil werken, laat hij dan ook niet eten.” — 2 Thess. 3:10-12.