Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 177-178
  • Benjamin

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Benjamin
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Vergelijkbare artikelen
  • Benjamin
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Mederegeerders van de „Leeuw van de stam Juda”
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1962
  • Juda
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Jozef beproeft zijn broers
    Mijn boek met bijbelverhalen
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 177-178

BENJAMIN

(Be̱njamin) [zoon van de rechterhand].

1. Jakobs twaalfde zoon en de volle broer van Jozef. Benjamin was waarschijnlijk de enige zoon van Jakob die in het land Kanaän geboren werd; de andere zonen werden in Paddan-Aram geboren (Gen. 29:31–30:25; 31:18). Rachel baarde Benjamin, haar tweede zoon, op weg van Bethel naar Efrath (Bethlehem). De bevalling was zo zwaar dat zij daarbij het leven verloor. De stervende Rachel noemde deze zoon Ben-Oni, wat „zoon van mijn smart” betekent; maar de over het verlies van zijn vrouw treurende Jakob noemde hem later Benjamin, wat „zoon van de rechterhand” betekent. — Gen. 35:16-19; 48:7.

Over Benjamin wordt ons na zijn geboorte pas verder iets verteld nadat zijn broer Jozef als slaaf naar Egypte is verkocht. Als Jakobs jongste zoon bij zijn geliefde vrouw Rachel (Gen. 44:20) was Benjamin klaarblijkelijk de lievelingszoon van zijn vader, vooral nu Jakob aannam dat Jozef dood was. Daarom was Jakob allerminst genegen Benjamin met zijn broers naar Egypte te laten gaan, en pas na veel overredingspogingen gaf hij toe (Gen. 42:36-38; 43:8-14). Gelieve op te merken dat Benjamin, alhoewel Juda hem bij die gelegenheid een „jongen” noemde, in werkelijkheid een volwassen man was, wellicht begin dertig, want zijn broer Jozef was toen bijna veertig (Gen. 41:46, 53; 45:6). Volgens Genesis 46:8, 21 had Benjamin reeds kinderen toen Jakob zich in Egypte vestigde. Toch was hij Jakobs geliefde „kind van zijn ouderdom”, aangezien hij zijn bejaarde vader in vele opzichten tot steun was (Gen. 44:20-22, 29-34). Ook Jozef hield veel van zijn jongere broer. — Gen. 43:29-31, 34.

De stamboom van Benjamins nakomelingen wordt op verscheidene plaatsen weergegeven, op sommige plaatsen schijnbaar vollediger dan op andere. In Genesis 46:21 worden tien personen als „zonen van Benjamin” opgesomd. Het ontbreken van de namen van enkele van deze zonen in latere opsommingen heeft ertoe geleid dat sommigen veronderstellen dat bepaalde zonen wellicht vroeg gestorven zijn of misschien geen stamhouder hebben gehad. Ook zijn er kennelijk wat variaties in de spelling van de namen in deze opsommingen (vergelijk Ehi, Ahiram, Ahrah), en sommigen van degenen die in Genesis 46:21 worden genoemd, zijn wellicht gewoon nakomelingen (Num. 26:38-40; 1 Kron. 7:6; 8:1). De mogelijkheid dat Benjamin tegen die tijd reeds zo veel zonen of zelfs kleinzonen had, is in twijfel getrokken, maar men dient te bedenken dat met de woorden „alle zielen die met Jakob naar Egypte kwamen”, niet noodzakelijkerwijs wordt bedoeld dat deze personen allemaal vóór de intocht in dat land geboren werden. Zij zijn wellicht ’naar Egypte gekomen’ in de zin dat zij gedurende de 17 jaar dat Jakob vóór zijn dood in Egypte woonde, daar geboren zijn, net zoals dit met de beide daar geboren zonen van Jozef het geval was, die eveneens inbegrepen zijn bij „alle zielen van het huis van Jakob die naar Egypte kwamen” (Gen. 46:26, 27). Tegen de tijd dat zijn vader stierf, was Benjamin blijkbaar achter in de veertig en dus oud genoeg om kleinkinderen te hebben.

De vaderlijke zegen die over Benjamin als een van de hoofden van de 12 stammen van Israël werd uitgesproken, wordt hieronder behandeld. — Gen. 49:27, 28.

2. De naam Benjamin heeft ook betrekking op de stam van de nakomelingen van Jakobs zoon. Ten tijde van de uittocht uit Egypte was de stam Benjamin wat het aantal mannen betreft, op één na de kleinste (na Manasse) van alle stammen (Num. 1:36, 37). Bij de volkstelling die later op de vlakten van Moab werd gehouden, was de stam Benjamin opgeklommen tot de zevende plaats (Num. 26:41). In de wildernis was deze stam aan de westkant van de tabernakel gelegerd, te zamen met de stammen van Jozefs zonen, Manasse en Efraïm, en deze drie-stammenafdeling nam in de marsorde de derde plaats in. — Num. 2:18-24.

In Kanaän lag het gebied dat aan de stam Benjamin was toegewezen, tussen dat van de stam Efraïm en dat van de stam Juda, en grensde in het W. aan het gebied van Dan. In het N. liep de grens vanaf de Jordaan (bij Jericho) over het bergland langs Bethel naar het W. tot aan een punt in de nabijheid van Laag-Beth-Horon; vandaar daalde de westelijke grens af tot aan Kirjath-Jearim, boog zich vervolgens in het Z. naar het O., liep langs Jeruzalem door het dal van Hinnom en daalde over de ruige oostelijke berghellingen weer af naar de Jordaan (aan de noordelijke punt van de Dode Zee), waarbij de Jordaan tevens de oostelijke grens vormde (Joz. 18:11-20; vergelijk Juda’s noordelijke grens in Jozua 15:5-9 en de zuidelijke grens van „de zonen van Jozef” in Jozua 16:1-3). Van N. naar Z. mat het gebied bijna 20 km en van O. naar W. ongeveer 45 km. Met uitzondering van het gedeelte van het Jordaandal rondom de oase van Jericho, was het gebied bergachtig en oneffen, alhoewel zich op de westelijke berghellingen enkele vruchtbare gebieden bevonden. De stroomdalen die westwaarts naar de vlakte van Filistea en oostwaarts naar de Jordaan liepen, vormden zowel voor de handel alsook voor militaire doeleinden de belangrijkste toegangswegen tot dit hoogland. De strijdkrachten van de Filistijnen kwamen aan het begin van de regering van Saul steeds weer vanuit hun legerkamp bij Michmas (dat slechts op korte afstand ten N. van Sauls woonplaats Gibea lag) naar dit gebied om de Israëlieten te plunderen (1 Sam. 13:16-18), totdat Jonathans heldendaad bij Michmas tot hun nederlaag leidde en hen dwong naar de kustvlakten terug te vluchten. — 1 Sam. 14:11-16, 23, 31, 46.

Tot de belangrijke steden die oorspronkelijk aan Benjamin waren toegewezen, behoorden Jericho, Bethel, Gibeon, Gibea en Jeruzalem. Bethel werd echter door het huis van Jozef veroverd, en later werd Bethel een belangrijke stad van het aangrenzende Efraïm en een centrum van de afgodische kalveraanbidding (Recht. 1:22; 1 Kon. 12:28, 29). Alhoewel Jeruzalem ook tot het gebied van Benjamin behoorde, lag deze stad op de grens met Juda; en het was deze stam die Jeruzalem aanvankelijk innam en verbrandde (Recht. 1:8). Noch Juda noch Benjamin kon de Jebusieten echter uit de burcht van Jeruzalem verdrijven (Joz. 15:63; Recht. 1:21), en pas tijdens de regering van koning David werd de stad volledig veroverd en tot Israëls hoofdstad gemaakt. — 2 Sam. 5:6-9.

In de tijd van de rechters legde de stam Benjamin eens een hardnekkige geest aan de dag doordat zij weigerden mannen die in de stad Gibea een gemene daad hadden begaan, uit te leveren. Dit leidde tot een burgeroorlog met de andere stammen, die vastbesloten waren het kwaad niet ongestraft te laten, en dat heeft bijna tot de uitroeiing van de stam Benjamin geleid (Recht. hfdst. 19–21). Maar dank zij de methode die de andere stammen hadden uitgedacht om Benjamin in stand te houden, herstelde de stam zich en groeide van ongeveer 600 man uit tot bijna 60.000 krijgslieden in de tijd van koning David. — 1 Kron. 7:6-12.

Het krijgstalent van de nakomelingen van Benjamin werd door Jakob in zijn sterfbedprofetie geschilderd, waarin hij over deze geliefde zoon zei: „Benjamin zal blijven verscheuren als een wolf. ’s Morgens zal hij het vermeesterde dier eten en ’s avonds zal hij buit verdelen” (Gen. 49:27). De Benjaminitische strijders stonden erom bekend dat zij goed met de slinger wisten om te gaan en zowel met de rechter- als met de linkerhand stenen konden slingeren „tot op een haar” en niet misten (Recht. 20:16; 1 Kron. 12:2). De linkshandige rechter Ehud, die de onderdrukkende koning Eglon doodde, was een Benjaminiet (Recht. 3:15-21). Er zij ook opgemerkt dat de stam Benjamin — hoewel ’de kleinste van de stammen’ — ’in de morgen’ van het koninkrijk Israël de eerste koning verschafte, namelijk Saul, de zoon van Kis, die een vurig strijder tegen de Filistijnen bleek te zijn (1 Sam. 9:15-17, 21). En ook ’in de avond’, voor zover het de natie Israël betreft, verschafte de stam Benjamin koningin Esther en de eerste minister Mordechai, die verhinderden dat de Israëlieten in het Perzische Rijk werden uitgeroeid. — Esth. 2:5-7.

Alhoewel bepaalde Benjaminieten de vogelvrijverklaarde David steunden toen hij door koning Saul werd vervolgd (1 Kron. 12:1-7, 16-18), gaf de meerderheid van de stam na Sauls dood aanvankelijk hun steun aan Isboseth, de zoon van Saul (2 Sam. 2:8-10, 12-16). Daarna erkenden de Benjaminieten echter David als koning en bleven sindsdien, op enkele uitzonderingen na, loyaal aan het koninkrijk Juda. Sommigen, zoals Simeï en Seba, bleven een partizanengeest behouden, hetgeen tot een tijdelijke vervreemding leidde (2 Sam. 16:5; 20:1-22); maar ten tijde van de splitsing van de natie, waarbij de naburige stam Efraïm (de nakomelingen van Benjamins neef) de belangrijkste stam van het noordelijke koninkrijk werd, bleef de stam Benjamin, in erkenning van Jehovah’s verordening, Juda trouw. — 1 Kon. 11:31, 32; 12:21; 2 Kron. 11:1; Gen. 49:8-10.

Na de ballingschap in Babylon namen de stammen Benjamin en Juda onder de naar Palestina teruggekeerde Israëlieten een belangrijke plaats in (Ezra 4:1; 10:9). Benjamins loyale verbondenheid met Juda en Jeruzalem heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen dat deze stam in Ezechiëls visioen van de verdeling van het land onder het beloofde koninkrijk, zijn aandeel direct aan de zuidelijke grens van de „heilige bijdrage” kreeg, terwijl het aandeel van de stam Juda aan de noordelijke grens lag. — Ezech. 48:8, 21-23.

In oude brieven, die men in Mari aan de Eufraat heeft gevonden en die naar men meent uit de 18de eeuw v.G.T. stammen, wordt melding gemaakt van een krijgszuchtige nomadenstam, Bini-Jamina genaamd. Sommige geleerden hebben daarom getracht deze stam met de Israëlitische stam Benjamin in verband te brengen. Van Goor’s geïllustreerde encyclopedie van de bijbel (blz. 20) geeft echter het volgende commentaar: „De overeenkomst met de naam van een van Jakobs zonen is zeer opmerkelijk, maar houdt geen enkele historische identificatie in met de Hebreeuwse stam.” Er wordt ook op gewezen dat deze naam, die in dit geval kennelijk „zonen van de rechterhand” of „zonen van het zuiden” betekent, een parallel vindt in de in andere oude inscripties voorkomende naam „zonen van de linkerhand” of „zonen van het noorden”, en dus ongetwijfeld eerder een geografische dan een genealogische aanduiding is.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen