BROEDER.
Het begrip „broeder” duidt in de eerste plaats op zonen van dezelfde ouder(s) (Gen. 4:1, 2). Verder kan het gebruikt worden voor neven, of leden van dezelfde stam en natie, of zelfs van een andere natie met een gemeenschappelijke voorvader (Gen. 11:27; 13:8; Ex. 2:11; Num. 20:14). Het wordt ook toegepast op personen die in een gemeenschappelijk streven verenigd zijn en er dezelfde doeleinden en oogmerken op na houden. — 1 Kon. 9:13; 5:1-12.
In de patriarchale maatschappij en onder de Mozaïsche wet hadden vleselijke broers bepaalde rechten en plichten. Na de dood van de vader kreeg de oudste broer, de eerstgeborene, een dubbel deel van de familie-erfenis en de verantwoordelijkheid om als hoofd van het gezin op te treden. Een vleselijke broer kwam als eerste in aanmerking voor het recht van terugkoop, het leviraatshuwelijk en de voltrekking van de bloedwraak (Lev. 25:48, 49; Deut. 25:5). Bloedschennige betrekkingen tussen broer en zus waren bij de Mozaïsche wet streng verboden. — Lev. 18:9; Deut. 27:22.
De leden van de christelijke gemeente verheugen zich in een gemeenschappelijke geestelijke verhouding, welke te vergelijken is met die van broers. Jezus noemde zijn discipelen broeders (Matth. 25:40; 28:10; Joh. 20:17). Hij legde krachtig de nadruk op deze verhouding, door te zeggen: „Al wie de wil doet van mijn Vader . . ., die is mijn broer en zuster en moeder.” — Matth. 12:48-50.
Met Pinksteren sprak Petrus zijn toehoorders uit verre landen, onder wie zich ook proselieten bevonden, allen met „broeders” aan (Hand. 2:8-10, 29, 37). Soms werden in het bijzonder de mannelijke christelijke gelovigen als „broeders” aangeduid, terwijl de vrouwen „zusters” werden genoemd (1 Kor. 7:14, 15), maar in het algemeen werden gemengde groepen met de term „broeders” aangesproken en was deze uitdrukking niet alleen op mannen van toepassing (Hand. 1:15; Rom. 1:13; 1 Thess. 1:4). Het begrip komt in deze betekenis in alle geïnspireerde christelijke brieven voor, op drie na (Titus, 2 Johannes, Judas), alsook in de geschriften van andere vroege christenen. De apostelen waarschuwden tegen „valse broeders” die de gemeenten binnendrongen. — 2 Kor. 11:26; Gal. 2:4.
BROEDERS VAN JEZUS
In de vier Evangeliën, de Handelingen van Apostelen en twee van de brieven van Paulus wordt melding gemaakt van „de broeders des Heren”, „de broer van de Heer”, „zijn broers” en „zijn zusters”, terwijl vier van de „broers” met name worden genoemd: Jakobus, Jozef, Simon en Judas (Matth. 12:46; 13:55, 56; Mark. 3:31; Luk. 8:19; Joh. 2:12; Hand. 1:14; 1 Kor. 9:5; Gal. 1:19). De meeste bijbelgeleerden concluderen uit deze vele aanwijzingen dat Jezus op zijn minst vier broers en twee zusters had, en dat zij allen natuurlijke nakomelingen van Jozef en Maria waren, die na de miraculeuze geboorte van Jezus werden geboren.
De eigenmachtige opvatting dat deze broers van Jezus zonen van Jozef uit een vroeger huwelijk of uit een leviraatshuwelijk met Jozefs schoonzuster waren, moet als een verzinsel worden beschouwd, aangezien dit in de bijbel niet bevestigd en zelfs niet gesuggereerd wordt. De bewering dat ’broer’ (a·delʹfos) hier ’neef’ (a·neʹpsi·os) betekent, is louter een hypothese, die aan Hiëronymus wordt toegeschreven en niet verder teruggaat dan het jaar 383 G.T. Hiëronymus verzuimt niet alleen een op overleveringen gebaseerde ondersteuning voor zijn nieuwe hypothese aan te halen, maar in latere geschriften weifelt hij ook in zijn opvattingen en uit hij zelfs twijfels ten aanzien van zijn „neven-theorie”. Lightfoot schrijft hierover: „St.-Hiëronymus beriep zich voor zijn theorie op geen enkele overgeleverde autoriteit, en daarom moeten wij de feiten ten gunste van zijn theorie alleen in de Schrift zoeken. Ik heb het schriftuurlijke bewijsmateriaal onderzocht, en de . . . combinatie van moeilijkheden . . . weegt heel wat zwaarder dan deze tweederangs argumenten ten gunste van de theorie en moet in feite tot de verwerping ervan leiden.” — St. Paul’s Epistle to the Galatians, 1874, blz. 258.
Wanneer in de Griekse Geschriften over een neef wordt gesproken, wordt het woord a·delʹfos niet gebruikt. In plaats daarvan wordt de verwantschap omschreven, zoals „de zoon van Paulus’ zuster” of „Markus, de neef [a·neʹpsi·os] van Barnabas” (Hand. 23:16; Kol. 4:10). De Griekse woorden sugʹge·non (spreek uit: sunʹge·non, „bloedverwanten”, zoals bijvoorbeeld neven) en a·delʹfon („broers”) komen beide in dezelfde tekst voor, waaruit blijkt dat deze termen in de Griekse Geschriften niet willekeurig of zonder onderscheid worden gebruikt. — Luk. 21:16.
Over de „broers” van Jezus wordt gezegd dat zij tijdens zijn aardse bediening ’in werkelijkheid geen geloof in hem oefenden’, en daarom kan hier beslist niet op zijn geestelijke broeders worden gedoeld (Joh. 7:3-5). Jezus stelde deze vleselijke broers tegenover zijn discipelen, die in hem geloofden en die zijn geestelijke broeders waren (Matth. 12:46-50; Mark. 3:31-35; Luk. 8:19-21). Aangezien zijn vleselijke broers niet in hem geloofden, kunnen zij niet dezelfden zijn als de gelijknamige apostelen Jakobus, Simon en Judas; zij worden uitdrukkelijk van Jezus’ discipelen onderscheiden. — Joh. 2:12.
De verhouding van deze vleselijke broers van Jezus ten opzichte van zijn moeder Maria toont eveneens aan dat zij haar kinderen waren en geen verre bloedverwanten. Zij worden gewoonlijk samen met haar genoemd. Verklaringen zoals bijvoorbeeld dat Jezus Maria’s „eerstgeborene” was (Luk. 2:7) en dat Jozef „geen gemeenschap met haar had totdat zij een zoon had gebaard”, ondersteunen eveneens de zienswijze dat Jozef en Maria nog meer kinderen hadden (Matth. 1:25). Ook Jezus’ dorpsgenoten uit Nazareth herkenden en identificeerden hem als „de broer van Jakobus en Jozef en Judas en Simon” en voegden eraan toe: „En zijn zijn zusters niet hier bij ons?” — Mark. 6:3.
Met het oog op deze schriftplaatsen werpen sommigen de vraag op: Waarom heeft Jezus dan kort voor zijn dood de zorg voor zijn moeder Maria aan de apostel Johannes toevertrouwd en niet aan zijn vleselijke broers? (Joh. 19:26, 27) Klaarblijkelijk omdat de apostel Johannes, een neef van Jezus, een man was die zijn geloof bewezen had; hij was de discipel die Jezus zozeer liefhad, en deze geestelijke verwantschap was belangrijker dan de vleselijke; bovendien moet men bedenken dat er geen aanwijzing bestaat dat Jezus’ vleselijke broers destijds reeds zijn discipelen waren.
Na Jezus’ dood aan de martelpaal veranderden zijn vleselijke broers hun twijfelende houding, want zij waren na Jezus’ hemelvaart samen met hun moeder en de apostelen voor gebed bijeen (Hand. 1:14). Hieruit valt op te maken dat zij eveneens aanwezig waren bij de uitstorting van de heilige geest op de pinksterdag. Jakobus, die onder de oudere mannen van het besturende lichaam in Jeruzalem een belangrijke rol speelde en die, alhoewel hij geen apostel was, de brief schreef die zijn naam draagt, was vermoedelijk een broer van Jezus (Hand. 12:17; 15:13; 21:18; Gal. 1:19; Jak. 1:1). Men gelooft dat Jezus’ broer Judas, niet de apostel, het naar hem genoemde boek heeft geschreven (Jud. 1, 17). Paulus toont aan dat op zijn minst enkele van Jezus’ broers getrouwd waren. — 1 Kor. 9:5.