HOOFDMAN VAN DE TEMPEL.
De beambte die na de hogepriester de hoogste positie innam (Hand. 4:1). Hij had het opzicht over de dienstdoende priesterschap en over de levieten, die op hun beurt onder lagere hoofdlieden waren georganiseerd om de tempel in Jeruzalem te bewaken en de orde te handhaven (Luk. 22:4, 52). De levieten waren in 24 afdelingen verdeeld, die bij toerbeurt tweemaal per jaar een week in de tempel dienden. Vermoedelijk had ook elke afdeling een hoofdman, en verscheidene hoofdlieden hadden het bevel over kleinere groepen.
De hoofdlieden waren invloedrijke mannen. Samenspannend met de overpriesters huurden zij Judas om Jezus te verraden. Zij kwamen met hun mannen en met de priesters om Jezus te arresteren (Luk. 22:3, 4, 52). De aanwezigheid van de tempelhoofdman gaf een officieel tintje aan de arrestatie van Petrus en Johannes op het tempelterrein (Hand. 4:1, 3). Bij een latere gelegenheid, nadat Petrus en enkele andere apostelen door een engel uit de gevangenis waren bevrijd, kwam de tempelhoofdman met zijn beambten hen halen om hen langs ogenschijnlijk legale weg, zonder geweld, voor het Sanhedrin te leiden. — Hand. 5:24-26.
Het zou kunnen zijn dat Pilatus doelde op de mannen die onder het bevel van deze hoofdlieden stonden, toen hij met betrekking tot de bewaking van Jezus’ graf tot de overpriesters en Farizeeën zei: „Gij hebt een wacht. Gaat en verzekert het naar uw beste weten.” Er vond echter een aardbeving plaats, waardoor het graf werd ontzegeld; Jehovah’s engel verscheen aan de wachters, die beefden en als doden werden. Toen zij berichtten wat er was gebeurd, werden zij door de overpriesters omgekocht om te zeggen dat Jezus’ discipelen hem ’s nachts waren komen stelen terwijl de wachters sliepen. — Matth. 27:65 tot 28:15.
Sommigen zijn van mening dat de hoofdman Romeinse soldaten uit de burcht Antonia ter beschikking had om het tempelterrein te bewaken en er de orde te handhaven, maar dit lijkt niet aannemelijk, aangezien heidenen (voor zover zij geen proselieten waren) niet in de tempel mochten komen. Daarom zou beslist geen enkele onbesneden heiden onbeperkt toegang krijgen tot het tempelterrein.
De misjna bevat een interessante beschrijving van de nachtwake in de tempel en spreekt over de bevelhebber van de Tempelberg. Deze bevelhebber was wellicht de hoofdman van de afdeling die op dat moment dienst deed. Volgens de misjna hielden de priesters op drie plaatsen in de tempel de wacht en de levieten op eenentwintig plaatsen.
Verder zegt de misjna: „De bevelhebber van de Tempelberg ging naar gewoonte, brandende toortsen voor zich uit houdend, bij elke wacht langs, en wanneer een wacht niet opstond en tot hem zei: ’O bevelhebber van de Tempelberg, vrede zij u!’ en hij in slaap bleek te zijn, sloeg hij hem met zijn staf, en hij had het recht zijn kleding te verbranden. En zij zouden zeggen: ’Wat is dat voor een lawaai op het Tempelplein?’ ’Het lawaai van de een of andere leviet die wordt geslagen en wiens kleding, omdat hij op wacht in slaap is gevallen, wordt verbrand.’ Rabbi Eliëzer ben Jakob heeft gezegd: ’Zij vonden mijn moeders broer eens in slaap en verbrandden zijn kleding.’” — Middoth („Maten”), hfdst. 1, par. 1, 2.
Jezus kan deze gewoonte in Openbaring 16:15 als illustratie hebben gebruikt, toen hij zei: „Zie! Ik kom als een dief. Gelukkig is hij die wakker blijft en zijn bovenklederen bewaart, opdat hij niet naakt wandelt en men zijn schande ziet.” Wanneer een wachter tijdens zijn dienst in de tempel slapend werd aangetroffen, ontdeed men hem van zijn dienstklederen en werd hij tot zijn schande naakt achtergelaten. Dit verschaft een treffende waarschuwing voor christenen, die als wachters wakker moeten zijn wanneer Jezus ter inspectie komt (Luk. 21:36). De waarschuwing van Jezus die ingevoegd is tussen twee verzen waarin over de oorlog van de grote dag van God de Almachtige te Har–Magedon wordt gesproken (Openb. 16:14, 16), heeft derhalve betrekking op Jezus’ laatste inspectie van zijn volk. Zij moeten wakker blijven teneinde hun identiteit als Gods dienstknechten te bewaren en gered te worden.