KROKODIL.
Hoewel de krokodil in de meeste vertalingen niet specifiek wordt genoemd, geven sommige vertalingen in Job 41:1 (40:20[25]) het Hebreeuwse woord liw·ja·thanʹ met „krokodil” weer (NBG; PC; WV; GNB). De beschrijving die met dit vers begint, past heel goed bij de krokodil, een van de grootste thans nog bestaande reptielen. Er zijn aanwijzingen dat krokodillen eens de hele Nijl bewoonden, van de monding bij de Middellandse Zee tot aan de bron van de rivier, hoewel ze nu nog slechts aan de bovenloop te vinden zijn. Bovendien voert professor W. Corswant in zijn boek A Dictionary of Life in Bible Times (1956, blz. 89) bewijzen aan dat vroeger ook in Palestina krokodillen voorkwamen in de moerassen die aan de monding lagen van de Wadi Zarqa (stroomdal van de Jabbok), die „door de Ouden de ’krokodillenrivier’ werd genoemd en in de nabijheid lag van de stad Krokodilon [waarvan melding werd gemaakt door de Romeinse geschiedschrijver Plinius]”. Ook vermeldt hij dat er in Palestina nog in 1877 een krokodil werd gedood. Unger’s Bible Dictionary (blz. 57) oppert dat krokodillen in bijbelse tijden waarschijnlijk ook in de rivier de Kison veelvuldig voorkwamen.
In Job 41 gaat God voort Job door een levendige en poëtische beschrijving van zijn schepping te verootmoedigen, en de krokodil, die veelal een boosaardige natuur bezit, dient dit doel zeer goed wanneer hij met een afzonderlijk mens wordt vergeleken (Job 41:1-34). De grotere krokodillesoorten kunnen een lengte van meer dan 9 m bereiken en wel 900 kg wegen. De met tanden bezette kaken oefenen een geweldige druk uit. Zelfs een exemplaar van 50 kg kan met zijn kaken een druk van wel 700 kg uitoefenen (vs. 13, 14). De schubben van zijn huid zijn hoornschilden, die in de leerachtige huid vastgezet zijn, en ze zijn net zo moeilijk te verwijderen als de vingernagel bij de mens. Deze pantserbekleding bedekt het hele lichaam van de krokodil, en de schubben aan de buikzijde hebben een scherpe rand. Een kogel die dit pantser in een schampschot raakt, zal afketsen. — Vs. 15-17.
De ogen van de krokodil puilen aan het bovengedeelte van de kop uit en dat ze in het schijnsel van de opkomende zon fonkelen, is ongetwijfeld de reden waarom ze als „de stralen van de dageraad” worden beschreven. Dit maakte op de Egyptenaren uit de oudheid zo’n indruk dat zij de krokodilleogen als hun hiërogliefensymbool voor de morgen gebruikten. Als een krokodil, na een tijdlang onder water te zijn geweest, weer aan de oppervlakte komt, ademt hij met een heftige stoot lucht uit, waarbij er ook fijne waterdeeltjes uit de neusgaten spuiten. Dit kan in de ochtendzon het effect hebben gegeven van de in het boek Job beschreven „bliksemflitsen”, terwijl uit zijn neusgaten een met rook te vergelijken nevelige damp te voorschijn komt (vs. 18-21). Daar hij geen natuurlijke vijanden heeft, kan hij de „koning over alle majestueuze wilde dieren” worden genoemd. — Vs. 34.
De andere keren dat de term „Leviathan” voorkomt (Job 3:8; Ps. 74:14; 104:26; Jes. 27:1), wordt wellicht ook op de krokodil gedoeld, maar de beschrijving is niet duidelijk. De in verband met de Leviathan genoemde „zee” kan in het Hebreeuws op elk groot water betrekking hebben, zelfs op een grote rivier. Maar aangezien een van de grootste krokodillesoorten in zout water leeft, zou het woord „zee” ook in zijn gebruikelijke betekenis kunnen worden opgevat. De „Leviathan” wordt in Jesaja 27:1 een „zeemonster” genoemd, dezelfde Hebreeuwse uitdrukking (tan·ninʹ) die in Genesis 1:21 in het meervoud met betrekking tot de schepping van de „grote zeemonsters” op de vijfde scheppingsdag wordt gebruikt.