KUSCH
[chaos, verwarring].
1. De als eerste genoemde zoon van Cham en vader van zes zonen: Seba, Havila, Sabta, Raëma, Sabtecha en Nimrod (Gen. 10:6-8; 1 Kron. 1:8-10). Kusch en zijn genoemde nakomelingen behoren tot degenen uit wie „de natiën zich na de geweldige vloed over de aarde verspreid” hebben. — Gen. 10:32.
Kusch is heel duidelijk een van de voornaamste stamvaders (misschien samen met Put) van de negride of donker getinte tak van de menselijke familie (Jer. 13:23), zoals blijkt uit de gebieden waar sommigen van zijn nakomelingen zich vestigden. Dit weerlegt de theorie van enkele racisten die ten onrechte proberen de vloek die over Kanaän werd uitgesproken, op de negride volken toe te passen, want Kanaän, de broer van Kusch, bracht geen negride nakomelingen voort, doch was veeleer de voorvader van verscheidene Kanaänitische stammen van Palestina (Gen. 9:24, 25; 10:6). De Schrift legt derhalve geen enkel verband tussen de donkere huidkleur van bepaalde nakomelingen van Kusch en de over Kanaän uitgesproken vloek. De naam Kusch wordt via zijn zoon Nimrod in verband gebracht met Babel en het koninkrijk dat Nimrod na de Vloed stichtte. — Gen. 10:8-12.
NA DE TOREN VAN BABEL
Toen de mensen zich als gevolg van de spraakverwarring vanuit Babel verspreidden, trokken de meeste nakomelingen van Kusch schijnbaar naar het zuiden. Of zij Afrika bereikten door eerst het Arabische schiereiland in te trekken en vervolgens de Straat Bab el Mandeb over te steken, of dat zij zich aanvankelijk in Afrika vestigden en daarna overstaken naar Arabië, is onzeker, hoewel het feit dat „Kusch” hoofdzakelijk met Afrika in verband wordt gebracht, voor de laatstgenoemde migratie schijnt te pleiten. De naam van Kusch’ zoon Seba wordt met Oost-Afrika in verband gebracht, terwijl Havila, Sabta, Raëma en Sabtecha over het algemeen met gebieden op het Arabische schiereiland in verband worden gebracht.
Hoewel er Kuschieten in Arabië te vinden waren, heeft de naam „Kusch”, zoals die in de bijbel wordt gebruikt, in de meeste gevallen duidelijk betrekking op een gebied in Afrika. Waar het verband voor de hand ligt, geven vertalers „Kusch” eenvoudig met „Ethiopië” weer. Het wordt regelmatig in samenhang met Egypte (Jes. 20:3-5; 43:3; Jer. 46:7-9) en ook met Libië (2 Kron. 12:2, 3; Dan. 11:43; Nah. 3:9) genoemd. In Jesaja 11:11 worden de oude geografische aanduidingen voor de ten Z. van de Nijldelta gelegen gebieden in juiste volgorde opgesomd: „Egypte” (of „Mizraïm”, hier Neder-Egypte), „Pathros” (Opper-Egypte) en „Kusch” (Nubië-Ethiopië). In Ezechiël 29:10 wordt gesproken over de verwoesting van Egypte „van Migdol tot Syene en tot de grens van Ethiopië [Kusch]”. Derhalve lag Kusch of het oude Ethiopië schijnbaar ten Z. van Syene (het huidige Aswan) en strekte het zich volgens archeologische vondsten verder naar het Z. uit, mogelijk tot het huidige Khartoem. Kusch omvatte dus niet alleen een deel van het huidige Ethiopië, maar een uitgestrekt gebied ten noordwesten ervan. De „rivieren van Ethiopië [Kusch]” zijn vermoedelijk de Blauwe en de Witte Nijl, die bij Khartoem samenvloeien, en ook de Atbara, die ten Z. van de vijfde cataract in de Nijl stroomt. — Zef. 3:10.
2. In de inleiding bij de zevende psalm staat dat het een psalm is „betreffende de woorden van de Benjaminiet Kusch”. Deze persoon wordt nergens anders vermeld. Indien de psalm betrekking heeft op de vroege periode van Davids geschiedenis, kan er op een tegenstander van David aan het hof van Saul worden gedoeld; indien de psalm betrekking heeft op een latere periode, zou de naam een verhullende aanduiding kunnen zijn voor de Benjaminiet Simeï, die David vervloekte. — 2 Sam. 16:5-8.