KLEDING.
Buiten de beschrijving die de bijbel van verschillende kledingstukken geeft, bestaan er maar weinig historische gegevens over de kleding die de Hebreeën droegen, veel minder dan over die der Egyptenaren en Assyriërs. Dit komt doordat de natie Israël geen gedenktekens oprichtte voor degenen die militaire overwinningen hadden behaald en geen inscripties vervaardigde om deze overwinnaars te roemen. Anders zou men afbeeldingen hebben gehad waarop te zien was hoe zij zich kleedden. Talrijke Egyptische en Assyrische bas-reliëfs, alsook die van andere natiën, laten zien hoe de desbetreffende volken gekleed gingen, en op diverse bas-reliëfs staan gevangenen van verschillende nationaliteiten afgebeeld. Men vermoedt dat sommigen van de uitgebeelde gevangenen Hebreeën waren, maar hiervoor bestaan geen bewijzen. Men mag echter gevoeglijk aannemen dat een deel van de kleding die thans door mensen in veel delen van de bijbelse landen wordt gedragen, in grote trekken overeenkomt met de kleding die eeuwen geleden werd gedragen, aangezien ze nog steeds hetzelfde doel dient en sommige gebruiken in de loop der eeuwen niet veranderd zijn. Anderzijds geeft het archeologische bewijsmateriaal te kennen dat de kleding van de Hebreeën waarschijnlijk kleurrijker was dan die van de Arabische bedoeïenen in deze tijd. Bovendien hebben zowel religie als Griekse, Romeinse en westerse gebruiken vaak zeer veel invloed uitgeoefend op de kleding van de hedendaagse joden en andere mensen in die landen, zodat men door vergelijking slechts een globaal beeld van de Hebreeuwse kleding kan krijgen.
KLEDINGSTUKKEN
De algemene uitdrukking voor kledingstukken die in de Hebreeuwse Geschriften het meest voorkomt, is beʹghedh. Andere uitdrukkingen werden soms in algemene zin gebruikt, maar ook in gevallen waar ze op een specifiek kledingstuk betrekking hadden.
Onderklederen
Waarschijnlijk droeg men een onderste kleed in de vorm van een lendendoek of misschien broek, direct op de huid, want het was een schande de schaamdelen te ontbloten. De priesters moesten linnen broeken (Hebreeuws: mikh·nesaʹjim) dragen om onwelvoeglijke ontbloting te voorkomen wanneer zij dienst deden bij het altaar. Heidense priesters deden soms naakt dienst, hetgeen iets walgelijks was in Jehovah’s ogen. — Ex. 28:42,43.
De sa·dhinʹ (Hebreeuws) was een „onderkleed” dat door zowel mannen als vrouwen werd gedragen (Jes. 3:23). Sommigen zijn van mening dat één vorm van dit onderkleed een soort wikkelkleed was. Het werd gewoonlijk zonder bovenkleed door arbeiders gedragen, b.v. door de Israëlieten die in Egypte bakstenen vervaardigden, door vissers, timmerlieden, houthakkers en waterputters, enz. Wanneer het onder een bovenkleed werd gedragen, leek het waarschijnlijk op een hemd dat tot aan of tot onder de knieën reikte, mouwen had en met of zonder sjerp werd gedragen. Het was van wol of linnen vervaardigd.
Het in de Hebreeuwse taal als kut·toʹneth (of: kethoʹneth) aangeduide gewaad schijnt overeen te komen met de Griekse chiʹton. Beide uitdrukkingen werden voornamelijk toegepast op een mantel- of hemdachtig kledingstuk dat lange of halflange mouwen had en tot aan de knieën of tot op de enkels reikte. Men droeg het thuis in het gezin en op plaatsen waar men zich vrij en ongedwongen kon bewegen. Het kan zijn dat sommige soorten van de kut·toʹneth of de chiʹton in plooien over één schouder werden gelegd, waarbij de andere schouder vrij bleef; ze waren wit of veelkleurig. De langere kut·toʹneth had aan beide zijden vanaf de zoom opwaarts een ongeveer 30 cm lang split, waardoor het lopen werd vergemakkelijkt. Sommige waren van linnen, maar waarschijnlijk waren de meeste — vooral die der armen — van wol. Dit kleed werd door zowel mannen als vrouwen gedragen, maar dat van de vrouwen was waarschijnlijk langer.
Het lange gewaad van de hogepriester en de onderpriesters werd eveneens kut·toʹneth genoemd (Ex. 28:39, 40). Bovendien wordt dit woord gebruikt ter aanduiding van Jozefs lange, gestreepte hemdachtige kleed (Gen. 37:3) en Tamars lange, gestreepte gewaad, dat zij in droefheid over haar vernedering vaneenscheurde (2 Sam. 13:18, 19). Jezus’ onderkleed (chiʹton), waarover de soldaten het lot wierpen, was aan één stuk geweven, zonder naad (Joh. 19:23, 24). De kut·toʹneth of chiʹton kon mèt sjerp, zoals in het geval van de priesters, of zonder sjerp worden gedragen; in de meeste gevallen gebruikte men waarschijnlijk een sjerp. Waarschijnlijk werden verschillende soorten gedragen; het lag er maar helemaal aan waarmee men op dat ogenblik bezig was. Men mag gevoeglijk aannemen dat iemand die werk verrichtte of zich anderszins lichamelijk inspande, een kortere kut·toʹneth aantrok, omdat hij zich daarin vrijer kon bewegen. De illustratie die Judas in vers 23 van zijn brief gebruikt, is passend, want de chiʹton werd direct op de huid gedragen.
Bovenklederen
De me‛ilʹ, een schoudermantel, werd over de kut·toʹneth of het witte linnen gewaad van de hogepriester gedragen (Lev. 8:7). Maar niet alleen priesters droegen de me‛ilʹ, want het behoorde tot de gewone dracht. Over Samuël, Saul, David alsook Job en zijn drie metgezellen wordt gezegd dat zij schoudermantels droegen (1 Sam. 2:19; 15:27; 18:4; 24:4; 1 Kron. 15:27; Job 1:20; 2:12). In al deze gevallen is het overduidelijk dat het gaat om een bovenkleed of tweede gewaad dat over een ander kledingstuk heen werd gedragen. De Septuaginta geeft me‛ilʹ in het Grieks vaak weer met de stoʹle en hi·maʹti·on, woorden waarmee een bovenkleed wordt aangeduid. Dit kledingstuk kan gewoonlijk langer zijn geweest dan de kut·toʹneth. De sal·mahʹ (Hebreeuws) kan ook een soort bovenkleed geweest zijn.
De in de christelijke Griekse Geschriften genoemde stoʹle was een deftig gewaad, dat tot aan de voeten reikte. Jezus kritiseerde de schriftgeleerden omdat zij op openbare plaatsen graag dit soort kleding droegen om de aandacht te trekken en mensen te imponeren met hun gewichtigdoenerij (Luk. 20:46). De engel aan Jezus’ graf droeg deze kleding (Mark. 16:5). Zo’n gewaad, „het beste”, werd de verloren zoon bij zijn terugkeer aangetrokken (Luk. 15:22). En de in het visioen van Johannes getoonde dienstknechten van God die de marteldood stierven, zijn met de stoʹle (Openb. 6:11) bekleed, evenals de leden van de „grote schare”. — Openb. 7:9, 13, 14.
Esʹthes (Grieks) heeft gewoonlijk betrekking op een rijk versierd, prachtig gewaad of kleed. Engelen verschenen in deze kledij (Luk. 24:4; zie ook Jakobus 2:2, 3). Herodes stak Jezus in zo’n gewaad om de spot met hem te drijven (Luk. 23:11). Nadat Jezus op bevel van Pilatus was gegeseld, hingen de soldaten hem een scharlaken mantel (een chlaʹmus) (Matth. 27:28, 31) of hi·maʹti·on (Joh. 19:2, 5) om. Klaarblijkelijk was dit een mantel of een gewaad dat door koningen, magistraten, officieren, enz., werd gedragen.
De sim·lahʹ (Hebreeuws), de „mantel”, was het door de meesten gedragen bovenkleed. Het was ook het grootste en zwaarste gewaad en was van wol, linnen of geitehaar vervaardigd en in sommige gevallen misschien van schapevacht of geitevel. Deze mantel was vaak het kledingstuk dat als teken van droefheid gescheurd werd (Gen. 37:34; 44:13; Joz. 7:6). Waarschijnlijk was het een groot rechthoekig stuk stof dat gewoonlijk op de linkerschouder werd gelegd, van achteren onder de rechterarm werd doorgehaald en schuin over de borst weer op de linkerschouder werd geworpen, zodat de rechterarm vrij bleef. Bij slecht weer hing men het om beide schouders en armen, en soms bedekte men zelfs het hoofd ermee. Deze mantel, die in sommige opzichten met de huidige omslagdoek kan worden vergeleken, kon als bedekking worden gebruikt (Gen. 9:23), als deken (Ex. 22:27; Deut. 22:17) of als een doek waar men iets in kon wikkelen. — Ex. 12:34; Recht. 8:25; 1 Sam. 21:9.
De sim·lahʹ werd door zowel mannen als vrouwen gedragen, waarbij het verschil in de vrouwenkleding mogelijk bestond in grootte, kleur en borduursel of welk ander versiersel maar ook. God gebood dat een vrouw geen mannenkleding mocht dragen en een man geen mantel van een vrouw. Dit gebod werd ongetwijfeld gegeven om seksuele misdrijven tegen te gaan. — Deut. 22:5.
Een arme man bezat misschien maar één mantel, doch de welgestelden hadden diverse wisselklederen (Ex. 22:27; Deut. 10:18; Gen. 45:22). Aangezien de armen zich gedurende de koele nachten in Palestina met de mantel toedekten, was het verboden het kleed van een weduwe als pand te nemen of het kledingstuk van een arme man ’s nachts in bezit te houden; hier is voornamelijk sprake van de mantel. — Deut. 24:13, 17.
Het Griekse hi·maʹti·on, het „bovenkleed”, komt waarschijnlijk in grote trekken overeen met de in de Hebreeuwse Geschriften genoemde mantel (sim·lahʹ). In sommige gevallen schijnt het een los gewaad geweest te zijn, maar gewoonlijk was het een rechthoekig stuk stof. Men kon het gemakkelijk aandoen en afleggen. Het werd meestal afgelegd wanneer men in de buurt aan het werk was (Matt. 24:18; Mark. 10:50; Joh. 13:4; Hand. 7:58). Jezus sprak over dit kledingstuk toen hij zei: „Als iemand uw bovenkleed [hi·maʹti·on] wegneemt, onthoud hem dan zelfs het onderkleed [chi·toʹna] niet” (Luk. 6:29). Mogelijkerwijs doelde Jezus hier op het gewelddadig of onrechtmatig wegnemen van iemands klederen, waarbij het bovenkleed natuurlijk het eerst werd weggerukt. In Mattheüs 5:40 keerde hij de volgorde om. Daar sprak hij over een gerechtelijk optreden, waarbij de rechter de aanklager misschien eerst de chiʹton, het onderkleed, toewees, omdat het van geringere waarde was.
Uit het door Mattheüs en Markus opgetekende verslag over Jezus’ berechting blijkt dat de uitdrukkingen hi·maʹti·on en chiʹton misschien soms door elkaar werden gebruikt ter aanduiding van „klederen”. Op schijnheilige wijze bracht de hogepriester zijn afschuw en verontwaardiging tot uitdrukking doordat hij demonstratief zijn klederen scheurde. Mattheüs gebruikt hier het woord hi·maʹti·on, terwijl Markus chiʹton bezigt (Matth. 26:65; Mark. 14:63). Maar het is ook mogelijk dat de hogepriester in zijn fanatisme eerst het ene kleed en vervolgens het andere scheurde.
Paulus vroeg of Timotheüs hem in de gevangenis de feʹlo·nes (Grieks) wilde brengen. Waarschijnlijk was dit een reismantel, die als bescherming tegen kou en storm moest dienen. Het was geen religieus of geestelijk gewaad. — 2 Tim. 4:13.
De ’ad·deʹreth (Hebreeuws) was een ambtsgewaad, bijv. van een profeet of een koning (2 Kon. 2:8; Jona 3:6). Het ambtsgewaad van de profeet was vermoedelijk van kameel- of geitehaar vervaardigd (2 Kon. 1:8; Matth. 3:4; Mark. 1:6; vergelijk Genesis 25:25). Elia stelde Elisa als zijn opvolger aan doordat hij zijn ambtsgewaad op hem wierp, en nadat Elia in een storm was weggevoerd, raapte Elisa dit gewaad op (1 Kon. 19:19; 2 Kon. 2:13). Het gewaad dat Achan uit de aan de vernietiging prijsgegeven stad Jericho had genomen, waardoor hij het gebod van Jehovah had overtreden, was een ambtskleed uit Sinear. — Joz. 7:1, 21.
Met het Griekse woord enʹdu·ma wordt een bruiloftskleed (Matth. 22:11, 12), de kleding van de engel bij Jezus’ graf (Matth. 28:3), alsook de uit kameelhaar bestaande kleding van Johannes de Doper en kleding in het algemeen aangeduid. — Matth. 3:4; 6:25, 28; Luk. 12:23.
Sluier
De „hoofdbedekking” of „sluier” van de vrouw, waarover de apostel Paulus spreekt in verband met het teken van de onderworpenheid van de vrouw aan het gezagsbeginsel, is pe·ri·bo·laiʹon (Grieks), iets wat men omwerpt, een omslagdoek (1 Kor. 11:15). Dit kledingstuk was verschillend van de sluier of de hoofdbedekking die Mozes over zijn aangezicht deed toen het zo straalde dat de Israëlieten niet naar hem konden kijken (Ex. 34:33-35; 2 Kor. 3:13). Rebekka deed zich als teken van haar onderworpenheid een hoofddoek om toen zij Isaäk, haar verloofde, ontmoette (Gen. 24:65). Het op deze plaats gebruikte Hebreeuwse woord tsa‛ifʹ wordt in Genesis 38:14, 19 met „sjaal” (NW), of „sluier” (NBG; PC; SV) weergegeven.
Sjerp, riem of gordel
Een sjerp werd vaak over het onder- of het bovenkleed gedragen. Wanneer iemand zich op de een of andere wijze lichamelijk inspande of werk verrichtte, ’omgordde hij zijn lendenen’ door een sjerp om te doen. Vaak trok hij dan de uiteinden van het kleed tussen zijn benen door en stopte ze onder de sjerp, zodat hij zich vrijer kon bewegen (1 Kon. 18:46; 2 Kon. 4:29; 9:1). De hogepriester droeg een geweven sjerp over zijn linnen gewaad, en het vóór- en achterpand van de op een schort gelijkende efod die hij droeg, werden door een gordel, die van hetzelfde materiaal als de efod was vervaardigd, aan de taille bijeengehouden (Ex. 28:4, 8, 39; 39:29). Meestal droeg men een riem of gordel, want deze diende tevens om daaraan een schede met een dolk of een zwaard te bevestigen, of er geld, de schrijversinkthoorn en andere benodigdheden in te bergen. — Recht. 3:16; 2 Sam. 20:8; Ezech. 9:3.
Aangezien degenen die een of ander werk verrichtten, alsook dienstknechten of slaven een sjerp of een gordel droegen, werd deze het symbool van dienst of van iemand die anderen bedient. Jezus’ woorden: „Houdt uw lendenen omgord”, beschrijven in figuurlijke zin de bereidheid van Gods dienstknechten om zich in geestelijk opzicht in te spannen (Luk. 12:35). Jezus legde zijn bovenklederen af en omgordde zich met een linnen doek. Vervolgens bewees hij zijn apostelen een dienst door hun voeten te wassen. Op deze wijze wilde hij hen door zijn eigen voorbeeld leren dat zij hun broeders moesten dienen. De engelen die Johannes in een visioen zag, droegen gouden gordels, hetgeen op een zeer verheven dienst duidt. — Joh. 13:1-16; Openb. 15:6.
Franjes
God gebood de Israëlieten van franje voorziene randen aan de zomen van hun kleren te maken en boven de franje een blauw snoer aan te brengen. Blijkbaar was dit het karakteristieke kenmerk van Israëlitische kleding, waardoor hun altijd voor ogen zou staan dat zij als een heilig volk voor Jehovah afgezonderd waren en zijn geboden moesten onderhouden (Num. 15:38-41). Bovendien moesten zij aan de vier uiteinden van hun kleding kwasten aanbrengen; waarschijnlijk worden hiermee de vier hoeken van de mantel bedoeld (Deut. 22:12). De zoom van de blauwe schoudermantel van de hogepriester was afwisselend met gouden belletjes en granaatappels van stof afgezet. — Ex. 28:33, 34.
Spelden
Om een gewaad of een sjerp vast te maken, hebben de Hebreeën mogelijkerwijs een sluitspeld gebruikt. Sluitspelden die in het Midden-Oosten zijn gevonden, waren aan één kant puntig en hadden in het midden een gat, net als het oog van een naald, waaraan een snoer bevestigd werd. Om het kleed vast te maken, stak men de speld in de stof en wikkelde het snoer om de uitstekende einden van de speld. Waarschijnlijk werd omstreeks de 10de eeuw v.G.T. in Palestina een soort veiligheidsspeld ingevoerd die enige overeenkomst vertoont met de veiligheidsspeld van onze tijd.
JUISTE EN VERKEERDE KIJK OP KLEDING
Jehovah’s volk krijgt de raad zich er niet overmatig bezorgd om te maken of zij wel voldoende kleding hebben (Matth. 6:25-32). De christelijke vrouw wordt gewaarschuwd haar voornaamste streven niet op dure, opvallende kleding te richten, maar zich veeleer bescheiden doch welverzorgd te kleden en aldus blijk te geven van gezond verstand. Zij dient derhalve aandacht te besteden aan haar kleding, maar de tooi van de stille en zachtaardige geest moet voor haar van groter belang zijn (1 Tim. 2:9; 1 Petr. 3:3-5). De wijze spreukendichter zegt van een goede echtgenote dat zij erop toeziet haar gezin goed te kleden doordat zij vlijtig met haar eigen handen kleren maakt. — Spr. 31:13, 21, 24.
In bijbelse tijden probeerden echter veel vrouwen door hun kleding hun zelfzuchtige doeleinden te bereiken. Wanneer een heidense stad op het punt stond door de vijand ingenomen te worden, deden de vrouwen gewoonlijk hun beste kleding aan om de aandacht van de soldaten te trekken, opdat die hen misschien tot vrouw zouden nemen. Maar wanneer een Israëlitische soldaat zich een gevangene tot vrouw nam, moest zij haar kleding afleggen — misschien hielden enkele kledingstukken verband met heidense religie — alvorens hij haar kon huwen. — Deut. 21:10-13.
FIGUURLIJK GEBRUIK
Jehovah beschrijft Jeruzalem figuurlijk als een vrouw die eens door hem in prachtige gewaden gehuld was. Maar ze vertrouwde op haar schoonheid en had omgang met heidense natiën. Ze tooide zich om er aantrekkelijk uit te zien, als een prostituée. — Ezech. 16:10-14; zie ook Ezechiël 23:26, 27; Jeremia 4:30, 31.
In veel schriftplaatsen wordt kleding symbolisch gebruikt. Jehovah zegt over zichzelf dat hij met waardigheid, pracht, verhevenheid, licht, rechtvaardigheid en ijver, alsook met klederen der wraak bekleed is (Ps. 93:1; 104:1, 2; Jes. 59:17) en dat hij zijn volk in klederen der rechtvaardigheid en redding hult (Ps. 132:9; Jes. 61:10). Zijn vijanden zullen met schaamte en schande worden bekleed (Ps. 35:26). Paulus gebiedt christenen de oude persoonlijkheid af te leggen en zich te bekleden met de nieuwe persoonlijkheid, die onder meer gekenmerkt wordt door hoedanigheden als tedere genegenheden van mededogen, goedheid, ootmoedigheid des geestes, lankmoedigheid en vooral liefde. — Kol. 3:9-14.
Er zijn nog veel meer voorbeelden waaruit het symbolische gebruik van kleding blijkt. Evenals een uniform of speciale kleding te kennen geeft dat iemand tot een bepaalde organisatie behoort of een bepaalde beweging steunt, zo wordt wanneer in de bijbel kleding op symbolische wijze wordt gebruikt, daardoor aangetoond welk standpunt iemand inneemt of hoe hij in overeenstemming daarmee werkzaam is. Dit blijkt uit Jezus’ illustratie van het bruiloftskleed. — Matth. 22:11, 12.
[Illustratie op blz. 896]
Kuttoneth
[Illustratie op blz. 896]
Me‛il
[Illustratie op blz. 897]
Simlah