AARDE.
Naar grootte de vijfde planeet van het zonnestelsel, en naar afstand tot de zon de derde. Ze is een aan de polen enigszins afgeplatte bol. Satellietwaarnemingen hebben nog meer lichte onregelmatigheden in de vorm van de aarde aangetoond. De massa van de aarde bedraagt 5,976 × 1021 ton. Ze heeft een oppervlakte van 510.103.276 km2. De afmetingen van de aarde zijn (bij benadering): omtrek bij de evenaar 40.068 km; doorsnede bij de evenaar 12.755 km. Het aardoppervlak wordt voor ongeveer 71 procent door oceanen en zeeën bedekt, waardoor er ongeveer 148,9 miljoen km2 aan landoppervlak overblijft.
BIJBELSE UITDRUKKINGEN EN HUN BETEKENIS
In de Hebreeuwse Geschriften wordt de aarde als planeet met het woord ’eʹrets aangeduid. ’Eʹrets verwijst (1) naar de aarde in tegenstelling met de hemel (Gen. 1:2), (2) naar een land, een streek, een gebied (Gen. 10:10), (3) naar de aardbodem, de oppervlakte van de aardbodem (Gen. 1:26), (4) naar de gehele wereldbevolking (Gen. 18:25), (5) naar de bewoners van het land, de ingeborenen. — Gen. 23:7.
Het woord ’adha·mahʹ wordt eveneens met „aarde” vertaald, en soms met „aardbodem” of „land”. ’Adha·mahʹ betekent (1) aardbodem zoals deze wordt bewerkt en in voedsel voorziet (Gen. 3:23), (2) een stuk land, grondbezit (Gen. 47:18), (3) aarde als stoffelijke substantie, grond, bodem (Jer. 14:4; 1 Sam. 4:12), (4) de aardbodem als het zichtbare aardoppervlak (Gen. 1:25), (5) land, gebied, streek (Lev. 20:24), (6) de gehele aarde, de bewoonde aarde (Gen. 12:3). ’Adha·mahʹ schijnt etymologisch verwant te zijn aan het woord ’a·dhamʹ, daar de eerste mens Adam uit stof van de aardbodem werd gemaakt. — Gen. 2:7.
In de Griekse Geschriften duidt het woord ge op aarde als bouwland of akkerland (Matth. 13:5, 8). Het wordt gebruikt ter aanduiding van de aarde, het stof, waaruit Adam werd gemaakt (1 Kor. 15:47); de aardbol (Matth. 5:18, 35; 6:19); de aarde als woonplaats voor menselijke schepselen en dieren (Luk. 21:35; Hand. 1:8; 8:33; 10:12; 11:6; 17:26); een land, een streek, een gebied (Luk. 4:25; Joh. 3:22); de aardbodem of grond (Matth. 10:29; Mark. 4:26); het land (de oever) in tegenstelling met zeeën of wateren (Joh. 21:8, 9, 11; Mark. 4:1). Oi·kouʹme·ne, dat in de meeste Nederlandse vertalingen met „wereld” wordt vertaald, betekent „bewoonde aarde” (Matth. 24:14; Luk. 2:1; Hand. 17:6; Openb. 12:9). In elk van de bovengenoemde betekenissen waarin deze woorden worden gebruikt, bepaalt de vorm van het woord in de oorspronkelijke taal, en meer in het bijzonder de omlijsting of de context, welke betekenis wordt bedoeld.
De Hebreeën verdeelden de aarde overeenkomstig de vier windstreken in vier delen of gewesten. In de Hebreeuwse Geschriften betekenen de woorden „voor” en „aan de voorzijde” „het oosten” en worden ook zo vertaald (1 Kron. 4:39); „achter” of „aan de achterzijde” betekent „het westen”; „rechts” is een aanduiding voor „het zuiden” (Ex. 40:24) en „links” betekent „het noorden” (Job 23:8, 9; vergelijk NBG, NW). Het oosten werd (in het Hebreeuws) soms ook de opgang van de zon genoemd, bijvoorbeeld in Jozua 4:19 („de oostelijke grens”). Het westen was (in het Hebreeuws) de ondergang van de zon (2 Kron. 32:30: „westwaarts”). Ook fysische kenmerken werden gebruikt. De „Zee” (de Middellandse Zee), die bijna de gehele westelijke grens van Palestina vormde, werd soms als aanduiding voor het westen gebruikt. — Num. 34:6.
SCHEPPING
Over het ontstaan van onze planeet wordt in de bijbel eenvoudig gezegd: „In het begin schiep God de hemel en de aarde” (Gen. 1:1). Hoe lang geleden de sterrenhemel en de aarde precies werden geschapen, zegt de bijbel niet. Bijbelgeleerden hebben daarom geen reden om de berekeningen van wetenschapsmensen, die de ouderdom van het gesteente van de aarde afwisselend op 3 1/2 tot 4 miljard jaar of meer schatten, te bekritiseren.
MET WELK DOEL GESCHAPEN
Net als al het andere geschapene werd de aarde vanwege Jehovah’s wil tot bestaan gebracht (Openb. 4:11). Ze werd geschapen om voor altijd te blijven bestaan (Ps. 78:69; 104:5; 119:90; Pred. 1:4). God spreekt over zichzelf als een God met een voornemen en verklaart dat zijn voornemens beslist verwezenlijkt zullen worden (Jes. 46:10; 55:11). Hij maakte zijn voornemen met betrekking tot de aarde duidelijk bekend toen hij tot het eerste mensenpaar zei: „Weest vruchtbaar en wordt tot velen en vult de aarde en onderwerpt haar, en hebt de vissen der zee en de vliegende schepselen van de hemel en elk levend schepsel dat zich op de aarde beweegt, in onderworpenheid” (Gen. 1:28). Noch de aarde noch datgene wat zich erop bevond, vertoonde enig gebrek. Toen Jehovah al het nodige geschapen had, zag hij dat het „zeer goed” was, en hij ’ging ertoe over te rusten’ of zich te onthouden van verdere aardse scheppingswerken. — Gen. 1:31–2:2.
De aarde zou ook voor altijd de woonplaats van de mens zijn. Toen God de mens de wet gaf betreffende de boom der kennis van goed en kwaad, gaf hij daarmee te kennen dat de mens voor altijd op aarde kon leven (Gen. 2:17). Jehovah’s eigen woorden geven ons de volgende verzekering: „Al de dagen dat de aarde blijft, zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, nimmer ophouden” (Gen. 8:22). Jehovah beloofde ook dat hij nooit meer alle vlees door een vloed zou verderven (Gen. 9:12-16). Jehovah zegt dat hij de aarde niet voor niets heeft gemaakt, maar dat hij haar als woonplaats aan de mens heeft gegeven en dat uiteindelijk de dood tenietgedaan zal worden. God heeft de aarde daarom geschapen met het doel dat ze door gelukkige, volmaakte mensen, die eeuwig leven, bewoond zal worden. — Ps. 37:11; 115:16; Jes. 45:18; Openb. 21:3, 4.
DE BIJBEL IN HARMONIE MET WETENSCHAPPELIJKE FEITEN
De bijbel zegt in Job 26:7 over God dat hij ’de aarde aan niets ophangt’. De wetenschap zegt dat de aarde voornamelijk wegens de wisselwerking tussen de zwaartekracht en de centrifugaalkracht in haar baan blijft. Deze krachten zijn natuurlijk onzichtbaar. Daarom zweeft de aarde net als andere hemellichamen in de ruimte, alsof ze aan niets hangt. Sprekend vanuit Jehovah’s standpunt zegt de profeet Jesaja: „Er is er Een die woont boven het rond der aarde — waarvan de bewoners als sprinkhanen zijn” (Jes. 40:22). De bijbel zegt: „Hij [God] heeft een kring getrokken over het watervlak” (Job 26:10). Hij heeft door zijn verordening paal en perk gesteld aan de wateren, zodat ze op hun plaats blijven. Ze stijgen niet zo hoog dat ze het land overstromen; ook vliegen ze niet weg in de ruimte (Job 38:8-11). Van Jehovah’s standpunt uit bezien is het aardoppervlak, of het oppervlak van de wateren, natuurlijk cirkelvormig, net zoals de maan er voor ons cirkelvormig uitziet. Voordat er landoppervlak verscheen, was het oppervlak van de gehele aardbol één cirkel- of bolvormige massa onstuimige wateren. — Gen. 1:2.
Bijbelschrijvers spreken vaak vanuit het standpunt van een waarnemer op aarde of verplaatsen zich in diens geografische positie, zoals ook wij dat thans onwillekeurig doen. De bijbel spreekt bijvoorbeeld over de „opgang der zon” (Num. 2:3; 34:15). Sommigen hebben de bijbel op grond daarvan als wetenschappelijk onnauwkeurig betiteld en beweerd dat de Hebreeën de aarde als middelpunt van het heelal beschouwden en geloofden dat de zon om de aarde draaide. Maar nergens hebben de bijbelschrijvers uiting aan een dergelijke gedachte gegeven. Diezelfde critici zien over het hoofd dat zij het precies zo zeggen en in al hun almanakken dezelfde taal bezigen. Het is heel gewoon iemand te horen zeggen: „De zon komt op”, of „de zon is ondergegaan”, of „de zon reisde langs de hemel”. De bijbel spreekt ook over „het uiteinde der aarde” (Ps. 46:9), de „einden der aarde” (Ps. 22:27), „de vier uiteinden der aarde” (Jes. 11:12), „de vier hoeken van de aarde” en „de vier winden van de aarde” (Openb. 7:1). Deze uitdrukkingen kunnen niet als bewijs worden opgevat dat de Hebreeën dachten dat de aarde vierkant was. Het getal vier wordt vaak gebruikt om iets aan te duiden dat als het ware volledig afgerond is, net zoals wij over vier windrichtingen spreken en soms uitdrukkingen gebruiken als „tot aan de einden der aarde” of „tot aan de vier hoeken van de aarde” en daarmee de gehele aarde bedoelen. — Vergelijk Ezechiël 1:15-17; Lukas 13:29.
FIGUURLIJKE EN SYMBOLISCHE UITDRUKKINGEN
Op verscheidene plaatsen wordt er in figuurlijke zin over de aarde gesproken. In Job 38:4-6 — waar Jehovah Job vragen stelt die deze klaarblijkelijk niet kan beantwoorden, vragen over de schepping van de aarde en hoe Jehovah alles daarop bestuurt — wordt ze met een gebouw vergeleken. Jehovah gebruikt ook een figuurlijke uitdrukking om het gevolg van de rotatie van de aarde te beschrijven. Hij zegt: „[De aarde] verandert zich als leem onder een zegel” (Job 38:13, 14). In bijbelse tijden gebruikte men voor het „ondertekenen” van documenten rolzegels, waarin het embleem van de schrijver was gegraveerd. Het zegel werd over het document of de enveloppe van zachte klei gerold en liet daarop een afdruk achter. Op soortgelijke wijze begint bij het aanbreken van de dageraad het gedeelte van de aarde dat uit de duisternis van de nacht te voorschijn komt, in het geleidelijk toenemende zonlicht vorm en kleur aan te nemen. Aangezien de hemelen, de plaats van Jehovah’s troon, hoger zijn dan de aarde, is de aarde in figuurlijke zin zijn voetbank (Ps. 103:11; Jes. 55:9; 66:1; Matth. 5:35; Hand. 7:49). Van degenen die zich in Sjeool of Hades, het gemeenschappelijke graf van de mensheid, bevinden, wordt gezegd dat zij onder de aarde zijn. — Openb. 5:3.
De apostel Petrus vergelijkt de letterlijke hemelen en aarde (2 Petr. 3:5) met de symbolische hemelen en aarde (vs. 7). Met de in vers 7 genoemde „hemelen” wordt niet Jehovah’s woonplaats, de plaats van zijn troon in de hemelen, bedoeld. Jehovah’s hemelen kunnen niet geschokt worden. Ook wordt met de in dit vers genoemde „aarde” niet de planeet aarde bedoeld, want Jehovah zegt dat hij de aarde stevig gegrondvest heeft (Ps. 78:69; 119:90). Toch zegt God dat hij zowel de hemelen als de aarde zal schudden of schokken (Hag. 2:21; Hebr. 12:26), dat de hemelen en de aarde van voor zijn aangezicht zullen wegvlieden en dat er nieuwe hemelen en een nieuwe aarde gegrondvest zullen worden (2 Petr. 3:13; Openb. 20:11; 21:1). Het is duidelijk dat de hier genoemde „hemelen” symbolisch zijn en dat de „aarde” in symbolische zin verwijst naar een maatschappij van mensen die op de aarde leven, net als in Psalm 96:1.
Het woord „aarde” wordt ook symbolisch gebruikt om daarmee de stevigere, stabielere elementen van de mensheid aan te duiden. De rusteloze, onstabiele elementen van de mensheid worden zinnebeeldig voorgesteld door de karakteristieke rusteloosheid van de zee. — Jes. 57:20; Jak. 1:6; Jud. 13; vergelijk Openbaring 12:16; 20:11; 21:1.