Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 342-353
  • Egypte, Egyptenaar

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Egypte, Egyptenaar
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • GRENZEN EN LIGGING
  • Economie van de Nijl afhankelijk
  • Opbrengst
  • SCHRIFT
  • RELIGIE
  • Diercultus
  • Ethisch-godsdienstige eigenschappen ontbraken
  • Opvattingen omtrent de doden
  • GESCHIEDENIS
  • Abrahams bezoek
  • Jozef in Egypte
  • „Hyksostijd”
  • Israël in slavernij
  • Na Israëls verovering van Kanaän
  • Assyrische invasie
  • Onderwerping door Nebukadnezar
  • Onder Perzische heerschappij
  • Onder Griekse en Romeinse heerschappij
  • Egypte, Egyptenaar
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Het oude Egypte — De eerste van de grote wereldmachten
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1988
  • Uittocht uit Egypte
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • Uittocht uit Egypte
    Hulp tot begrip van de bijbel
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 342-353

EGYPTE, EGYPTENAAR.

Egypte en zijn bewoners worden in de bijbel meer dan 700 maal vermeld. Onder de Egyptenaren was de besnijdenis reeds vanouds een algemeen gebruik, en in de Schrift worden zij dan ook tot de besneden volken gerekend (Jer. 9:25, 26). De Nederlandse naam voor dit land komt van het Griekse Ai·gupʹtos (Latijn: Ae·gyp·tus). Sommige geleerden zijn van mening dat de Griekse vorm weer was afgeleid van een Egyptische naam voor de stad Memphis (Hi-ku-Ptah), de vroegere hoofdstad van Egypte.

In de Hebreeuwse Geschriften wordt Egypte gewoonlijk aangeduid met de naam Mizraïm (Mits·raʹjim) (vergelijk Genesis 50:11), wat er klaarblijkelijk op duidt dat de bewoners van deze streek overwegend nakomelingen van deze zoon van Cham waren (Gen. 10:6). De Arabieren noemen Egypte nu nog Misr. In bepaalde Psalmen wordt Egypte „het land van Cham” genoemd. — Ps. 105:23, 27; 106:21, 22.

De Egyptenaren noemden hun land gewoonlijk Kemet, wat „zwart” betekent. Alhoewel deze naam volgens Plutarchus (een Griekse schrijver uit de 1ste eeuw G.T.) de tegenstelling deed uitkomen tussen de zwarte aarde van het Nijldal en de omringende zandwoestijn, is het ook mogelijk dat Kemet overeenkomt met de Hebreeuwse naam Cham, die vermoedelijk „zwart” of „door de zon verbrand” betekent. Als dit vermoeden juist is, kan de naam Kemet oorspronkelijk betrekking hebben gehad op de donkere huidkleur die de meeste Hamieten hadden. Nog een vaak gebruikte naam voor Egypte was ta-oei, ofte wel de „beide landen”, d.w.z. Opper- en Neder-Egypte.

GRENZEN EN LIGGING

Reeds van oudsher dankt Egypte zijn bestaan aan de rivier de Nijl, welks vruchtbare dal zich als een lang, smal groen lint tussen de dorre woestijnstreken van Noordoost-Afrika uitstrekt. „Neder-Egypte” omvatte de brede Nijldelta, waar de rivier uitwaaiert (vroeger in ten minste vijf afzonderlijke armen, nu nog slechts in twee) voordat ze in de Middellandse Zee uitmondt. Vanaf het punt waar de rivier zich splitst (in de omgeving van het huidige Caïro) tot de zeekust is ongeveer 160 km. Iets ten N. van Caïro bevindt zich de plaats waar eens Heliopolis (het bijbelse On) lag, en enkele kilometers ten Z. van Caïro ligt Memphis (in de bijbel gewoonlijk Nof genoemd) (Gen. 46:20; Jer. 46:19; Hos. 9:6). Ten Z. van Memphis begon „Opper-Egypte”, dat zich over een afstand van ongeveer 960 km stroomopwaarts tot de eerste cataract van de Nijl (bij Aswan, het oude Syene) uitstrekte. Vele geleerden vinden het echter logischer om het noordelijke gedeelte van dit gebied als „Midden-Egypte” aan te duiden. In dit hele gebied (Midden- en Opper-Egypte) is het vlakke Nijldal nauwelijks meer dan 20 km breed en wordt het aan beide zijden door kalksteen- en zandsteenrotsen omgeven, die de grens van de eigenlijke woestijn vormen.

Voorbij de eerste cataract lag Ethiopië (of Nubië), zodat er over Egypte wordt gezegd dat het zich uitstrekte „van Migdol [dat klaarblijkelijk in het N.O. van Egypte lag] tot Syene en tot de grens van Ethiopië” (Ezech. 29:10). Hoewel de Hebreeuwse aanduiding Mits·raʹjim gewoonlijk op het gehele land Egypte wordt toegepast, zijn vele geleerden van mening dat daarmee in sommige gevallen Neder-Egypte en misschien ook „Midden-Egypte” bedoeld wordt, terwijl Opper-Egypte als „Pathros” wordt aangeduid. De verwijzing in Jesaja 11:11 naar ’Egypte [Mizraïm], Pathros en Kusch’ komt overeen met een soortgelijke geografische opsomming in een inscriptie van de Assyrische koning Esar-Haddon, die aanvoert dat de gebieden van „Musur, Paturisi en Kusju” tot zijn rijk behoren.

Egypte grensde in het N. aan de Middellandse Zee en in het Z. aan de eerste cataract van de Nijl en Nubië (Ethiopië), en was in het W. door de Libische Woestijn (een deel van de Sahara) en in het O. door de Arabische Woestijn omgeven. Het was dus grotendeels behoorlijk geïsoleerd voor invloeden van buiten, alsook beschermd tegen invasies. In het N.O. was het echter door de landengte van Suez met het Aziatische continent verbonden (1 Sam. 15:7; 27:8), en over deze landbrug kwamen handelskaravanen (Gen. 37:25), migranten en mettertijd ook binnenvallende legers. Het „stroomdal van de beek van Egypte”, gewoonlijk met de Wadi el-‛Arisj op het Sinaï-schiereiland geïdentificeerd, was klaarblijkelijk de noordoostelijke grens van Egyptes grondgebied (2 Kon. 24:7). Aan de overzijde lag Kanaän (Gen. 15:18; Joz. 15:4). In de woestijn ten W. van de Nijl bevonden zich ten minste vijf oasen, die ten slotte een deel van het koninkrijk Egypte vormden. De grote oase Fajoem, ongeveer 70 km ten Z.W. van het oude Memphis, werd via een kanaal door de Nijl bewaterd.

Economie van de Nijl afhankelijk

Hoewel thans in de woestijngebieden die het Nijldal omzomen, bijna geen dieren kunnen leven, daar er weinig of geen plantengroei is, zijn er bewijzen voorhanden dat er vroeger in de wadi’s of stroomdalen veel wilde runderen, antilopen en andere dieren waren, waarop door de Egyptenaren werd gejaagd. Toch was er klaarblijkelijk weinig neerslag en ook thans valt er haast geen regen (in Caïro jaarlijks slechts 5 cm). Het leven in Egypte hing dus van de rivier de Nijl af.

De bronrivieren van de Nijl ontspringen in de bergen van Ethiopië en omliggende landen. De regenval gedurende het natte jaargetijde in deze streek was voldoende om de rivier zodanig te doen zwellen dat ze elk jaar in de maanden juli tot september in Egypte buiten haar oevers trad. (Vergelijk Amos 8:8; 9:5.) Op deze wijze werd er niet alleen in water voorzien voor irrigatiekanalen en -bekkens, maar werd er ook waardevol slib afgezet, dat de grond verrijkte. Zo vruchtbaar was het Nijldal en ook de delta, dat over de goed bewaterde streek van Sodom en Gomorra, waarover Lot zijn blik liet gaan, werd gezegd dat ze als „de tuin van Jehovah, als het land Egypte” was (Gen. 13:10). De Nijl overstroomde niet altijd een even groot gebied; was de overstroming gering, dan leverde het land weinig op en ontstond er hongersnood (Gen. 41:29-31). Bij het volledig uitblijven van de overstromingen van de Nijl zou de ramp niet te overzien zijn en zou het land in een dorre woestenij veranderen. — Jes. 19:5-7; Ezech. 29:10-12.

Opbrengst

Egypte was een vruchtbaar agrarisch land. De hoofdgewassen waren gerst, tarwe, spelt (een soort tarwe) en vlas (waaruit fijn linnen werd vervaardigd dat naar vele landen werd geëxporteerd) (Ex. 9:31, 32; Spr. 7:16). Er waren wijngaarden, dadelpalmen, vijge- en granaatappelbomen, alsook moestuinen die een grote verscheidenheid van produkten leverden, onder andere komkommers, watermeloenen, prei, uien en knoflook (Gen. 40:9-11; Num. 11:5; 20:5). De opmerking dat ’het land met de voet bevloeid moest worden als een moestuin’ (Deut. 11:10), heeft volgens sommige geleerden betrekking op de met de voeten aangedreven waterwielen en pompen van de Egyptenaren, die op oude monumenten te zien zijn. Ze kan ook eenvoudig betrekking hebben op al het voetwerk of lopen dat ermee gemoeid is een tuin in een heet, regenloos land van water te voorzien.

Wanneer naburige landen door hongersnood werden getroffen, begaven de mensen zich dikwijls naar het vruchtbare Egypte, zoals Abraham in het begin van het 2de millennium v.G.T. deed (Gen. 12:10). Mettertijd werd Egypte de korenschuur voor een groot deel van het Middellandse-Zeegebied. Het schip uit Alexandrië (Egypte) waarop de apostel Paulus in de 1ste eeuw G.T. te Myra aan boord ging, was een graanschip dat naar Italië voer. — Hand. 27:5, 6, 38.

Nog een belangrijk exportartikel van Egypte was papyrus, de rietplant die in de grote moerassen van de delta groeide (Ex. 2:3; vergelijk Job 8:11) en die voor de vervaardiging van schrijfmateriaal werd gebruikt. Daar Egypte echter geen wouden had, moest timmerhout uit Fenicië worden ingevoerd, vooral cederhout uit havensteden zoals Tyrus, waar het veelkleurige linnen uit Egypte zeer geliefd was (Ezech. 27:7). Egyptische tempels en monumenten werden van graniet en enkele zachtere steensoorten (zoals kalksteen) gebouwd, die in de heuvels aan weerszijden van het Nijldal rijkelijk voorhanden waren. Woonhuizen en zelfs paleizen werden van leemsteen (het in Mesopotamië algemeen gebruikelijke bouwmateriaal) opgetrokken. Uit Egyptische mijnen in de heuvels langs de Rode Zee (en ook op het Sinaï-schiereiland) werd goud en koper gedolven, en uit laatstgenoemd metaal vervaardigde bronzen voorwerpen werden ook geëxporteerd. — Gen. 13:1, 2; Ps. 68:31.

De veeteelt speelde een belangrijke rol in de Egyptische economie. Abraham verwierf tijdens zijn verblijf in Egypte schapen en runderen, alsook lastdieren zoals ezels en kamelen (Gen. 12:16; Ex. 9:3). Van paarden wordt melding gemaakt in de periode dat Jozef bestuurder in Egypte was (1737–1657 v.G.T.), en er wordt algemeen aangenomen dat ze uit Azië waren ingevoerd (Gen. 47:17; 50:9). Ze zijn misschien oorspronkelijk door de handel naar Egypte gekomen of bij Egyptische invallen in landen in het N.O. buitgemaakt. In de dagen van Salomo waren de Egyptische paarden zo talrijk en zo geliefd dat ze (te zamen met Egyptische wagens) een belangrijk handelsartikel op de wereldmarkt vormden. — 1 Kon. 10:28, 29.

Er waren talloze roof- en aasvogels, zoals gieren, wouwen, arenden en valken, alsook vele watervogels, waaronder de ibis en de kraanvogel. De Nijl wemelde van de vissen (Jes. 19:8). Talrijk waren ook nijlpaarden en krokodillen. (Vergelijk de symbolische taal in Ezechiël 29:2-5.) De woestijnstreken waren door jakhalzen, wolven, hyena’s en leeuwen, alsook door verscheidene soorten slangen en andere reptielen bewoond.

SCHRIFT

Het hiërogliefenschrift, een beeldschrift, werd tot het begin van de gewone tijdrekening gebruikt, vooral voor religieuze teksten. Maar reeds vroeg ontwikkelden de schrijvers die met inkt op leer en papyrus schreven, een minder omslachtig schrift, waarbij zij vereenvoudigde, cursieve tekens gebruikten. Het werd hiëratisch schrift genoemd, waaruit zich het nog sterker cursieve demotische schrift ontwikkelde, dat onder de zogenoemde „26ste dynastie” (7de en 6de eeuw v.G.T.) opkwam. De ontcijfering van Egyptische teksten was pas mogelijk na de ontdekking van de Steen van Rosette in 1799. De inscriptie op deze steen, die zich thans in het British Museum bevindt, bevat een decreet ter ere van Ptolemaeus V (Epiphanes) uit het jaar 196 v.G.T. De inscriptie is in drie talen vervat, namelijk in Egyptisch hiërogliefenschrift, in demotisch schrift en in het Grieks, en de Griekse tekst werd de sleutel waardoor de ontcijfering van het Egyptisch mogelijk werd gemaakt.

RELIGIE

Egypte was een uiterst religieus land, waar het polytheïsme wijdverbreid was. Elke stad en plaats had haar eigen godheid, die de titel „Heer van de stad” droeg. Een lijst die in het graf van Thoetmozes III werd gevonden, bevat de namen van zo’n 740 goden (Ex. 12:12). Dikwijls werd de god voorgesteld als getrouwd met een godin, die hem een zoon baarde, zodat er „een goddelijke triade of drieëenheid ontstond, waarin de vader overigens niet altijd het hoofd was, maar zich nu en dan tevreden stelde met de rol van prins-gemaal, terwijl de godin de hoofdgodheid van de desbetreffende plaats bleef” (Larousse Encyclopedia of Mythology, 1960, blz. 10). Elke hoofdgod woonde in zijn tempel, die niet toegankelijk was voor het publiek, en werd aanbeden door de priesters, die hem iedere morgen met een hymne wekten, hem baadden, aankleedden en „voedden” en hem andere diensten bewezen. (Zie in tegenstelling hiermee Psalm 121:3, 4; Jesaja 40:28.) Klaarblijkelijk beschouwde men de priesters als vertegenwoordigers van Farao, die zelf als een levende god gold, als de zoon van de god Re. Hieruit blijkt beslist welk een grote moed Mozes en Aäron aan de dag legden toen zij naar Farao gingen om hem het besluit van de ware God mee te delen en het verklaart ook Farao’s verachtelijke antwoord: „Wie is Jehovah, zodat ik zijn stem zou gehoorzamen?” — Ex. 5:2.

Het ontbreken van eenheid op religieus gebied, zoals door de hele geschiedenis van Egypte heen in de regionale verschillen duidelijk aan het licht trad, had tot gevolg dat er een labyrint van dikwijls tegenstrijdige legenden en mythen ontstond. De god Re bijvoorbeeld was onder 75 verschillende namen en gestalten bekend. Van de honderden godheden werden er schijnbaar slechts weinige werkelijk op nationale schaal vereerd. Het bekendst was de drieëenheid of triade die uit Osiris, Isis (zijn vrouw) en Horus (zijn zoon) bestond. Dan waren er ook de „kosmische” goden, met Re, de zonnegod, aan de spits en waartoe onder andere de maan-, de hemel-, de lucht-, de aard- en de Nijlgod behoorden. In Thebe (het bijbelse No) was Amon de oppergod, en mettertijd werd hem onder de naam Amon-Re de titel „koning der goden” verleend (Jer. 46:25). Op feesttijden (Jer. 46:17) werden de goden in processies door de straten van de stad gedragen. Wanneer bijvoorbeeld het afgodsbeeld van Re door zijn priesters in een religieuze processie door de straten werd gedragen, zorgden de mensen ervoor aanwezig te zijn, want zij verwachtten daardoor verdienste te ontvangen. Daar de Egyptenaren alleen al hun aanwezigheid als de vervulling van een religieuze plicht zagen, vonden zij dat Re van zijn kant verplicht was hen met voorspoed te blijven zegenen. Zij zagen alleen voor materiële zegeningen en voorspoed naar hem op en vroegen nooit om geestelijke dingen. Er bestaan talloze overeenkomsten tussen de hoofdgoden van Egypte en die van Babylon, wat laat vermoeden dat ze hun oorsprong in Babylon hadden en dat hun verering door de Egyptenaren overgenomen of voortgezet werd.

Deze polytheïstische verering oefende geen heilzame of verheffende invloed op de Egyptenaren uit. In de Encyclopædia Britannica (uitgave van 1959, Deel 8, blz. 53) staat: „Men heeft hun zowel in de klassieke oudheid als heden ten dage wonderbaarlijke mysteries toegeschreven, waaraan zogenaamd diep verborgen waarheden ten grondslag lagen. Zij hadden natuurlijk mysteries, net als de Ashanti of de Ibo Afrikaanse stammen. Het is evenwel onjuist te denken dat deze mysteries waarheid bevatten en dat er een verborgen ’geloof’ achter schuilging.” In werkelijkheid toont het voorhanden zijnde bewijsmateriaal aan dat magie en primitief bijgeloof basiselementen van de Egyptische religie waren (Gen. 41:8). Religieuze magie werd beoefend om ziekten te verhoeden; spiritisme was algemeen verbreid, en er waren vele „bezweerders”, „geestenmediums” en „beroepsvoorzeggers van gebeurtenissen” (Jes. 19:3). Men droeg kralensnoeren, amuletten en gelukaanbrengers. Men schreef toverspreuken op papyrusblaadjes en bond ze om de hals. (Vergelijk Deuteronomium 18:10, 11.) Toen Mozes en Aäron door goddelijke macht wonderen verrichtten, toonden de magie-beoefenende priesters en tovenaars van het hof van Farao dat zij door hun magische kunsten hetzelfde konden doen, totdat zij ten slotte gedwongen waren hun falen toe te geven. — Ex. 7:11, 22; 8:7, 18, 19.

Diercultus

De Egyptenaren vervielen door hun bijgelovige religie tot een uiterst ontaarde afgoderij, die de verering van dieren behelsde. (Vergelijk Romeinen 1:22, 23.) Vele van de bekendste goden werden gewoonlijk als mensen met een dierekop afgebeeld. Zo werd de god Horus afgebeeld met een valkekop en Thot met een ibis- of apekop. In sommige gevallen beschouwde men het dier als de incarnatie van de god, zoals in het geval van de Apis-stieren. De levende Apis-stier, die als de incarnatie van de god Osiris gold, werd in een tempel gehouden en kreeg bij zijn dood een plechtige begrafenis. Daar de Egyptenaren dieren als katten, bavianen, krokodillen, jakhalzen en verscheidene vogels met bepaalde goden identificeerden en derhalve als heilig beschouwden, werden letterlijk honderdduizenden van zulke dieren gemummificeerd en op speciale begraafplaatsen begraven.

Dat er overal in Egypte zoveel verschillende dieren werden vereerd, voegde ongetwijfeld gewicht en overredingskracht toe aan Mozes’ dringende verzoek om Israël voor het brengen van hun offers de wildernis in te laten trekken, want hij zei tot Farao: „Veronderstel dat wij voor de ogen der Egyptenaren iets ten slachtoffer zouden brengen wat zij verfoeien, zouden zij ons dan niet stenigen?” (Ex. 8:26, 27) Waarschijnlijk zouden de Egyptenaren aan de meeste offers die de Israëlieten later brachten, aanstoot hebben genomen.

De natie Israël bleef tijdens de twee eeuwen dat ze in Egypte verbleef, niet volledig onaangetast door de verontreiniging met deze valse aanbidding (Joz. 24:14). Ongetwijfeld lag dit voor een groot deel ten grondslag aan de verkeerde houding die de Israëlieten reeds kort na de uittocht uit Egypte aan de dag legden. Hoewel Jehovah hen gelastte de „drekgoden van Egypte” weg te werpen, deden zij dit niet (Ezech. 20:7, 8; 23:3, 4, 8). De vervaardiging van het gouden kalf, dat hun in de wildernis ter aanbidding moest dienen, vormt waarschijnlijk een weerspiegeling van het feit dat sommige Israëlieten door de Egyptische diercultus beïnvloed waren (Ex. 32:1-8; Hand. 7:39-41). Vlak voordat Israël het Beloofde Land binnentrok, waarschuwde Jehovah wederom uitdrukkelijk dat de aanbidding van Hem niet met dieren, noch met welke hemellichamen maar ook verbonden mocht worden (Deut. 4:15-20). Toch stak eeuwen later de diercultus weer de kop op, namelijk toen Jerobeam, die kort voordien uit Egypte was teruggekeerd, twee gouden kalveren maakte nadat hij in het noordelijke koninkrijk van Israël koning was geworden (1 Kon. 12:2, 28, 29). Het is opmerkenswaardig dat de door Mozes opgetekende geïnspireerde boeken van de bijbel volkomen vrij zijn van de verderfelijke invloed van de Egyptische afgoderij en het daar heersende bijgeloof.

Ethisch-godsdienstige eigenschappen ontbraken

Sommige geleerden zijn van mening dat elke notie van zonde die in bepaalde Egyptische religieuze teksten tot uitdrukking komt, aan de latere Semitische invloed toe te schrijven is. Het belijden van zonde geschiedde niettemin altijd in negatieve zin, zoals blijkt uit het volgende commentaar in de Encyclopædia Britannica (1959, Deel 8, blz. 56): „Wanneer [de Egyptenaar] een bekentenis aflegde, zei hij niet: ’Ik ben schuldig’; hij zei: ’Ik ben onschuldig.’ Zijn bekentenis was negatief, en het onus probandi [de bewijslast] rustte op de rechters, die volgens de papyrus-grafteksten het vonnis altijd te zijnen gunste velden — men hoopte en verwachtte in ieder geval dat zij dit zouden doen.” (Zie in tegenstelling hiermee Psalm 51:1-5.) Een belangrijke rol in de religie van het oude Egypte speelden ceremoniën en bezweringen, die moesten bewerken dat door de voorzienigheid van een of meer van hun talrijke goden bepaalde gewenste resultaten werden bereikt.

Hoewel beweerd wordt dat er onder de regering van de farao’s Amenhotep III en Amenhotep IV (Achnaton) een soort van monotheïsme bestond, aangezien bijna uitsluitend de zonnegod Aton nog vereerd werd, was het geen echt monotheïsme. De Farao zelf werd nog steeds als god vereerd. En de Egyptische religieuze teksten uit deze periode zijn eveneens volledig verstoken van ethische inhoud; de hymnen aan de zonnegod Aton loven hem slechts wegens zijn levengevende warmte, maar er wordt geen enkele melding gemaakt van lof of waardering voor ethisch-godsdienstige eigenschappen. Het vermoeden dat het in Mozes’ geschriften tot uitdrukking komende monotheïsme aan Egyptische invloed toe te schrijven is, mist derhalve elke grond.

Opvattingen omtrent de doden

Een opvallend kenmerk van de Egyptische religie was de belangstelling voor de doden en de moeite die men deed om zich bij voorbaat, d.w.z. voor de „verandering” die door de dood intrad, van welzijn en geluk te verzekeren. Het geloof in reïncarnatie of zielsverhuizing was algemeen verbreid. De ziel gold als onsterfelijk; niettemin geloofde men dat het menselijk lichaam eveneens bewaard moest blijven, opdat de ziel er bij gelegenheid in kon terugkeren. Dat was de reden waarom de Egyptenaren hun doden balsemden. Het graf waarin het gemummificeerde lichaam werd gelegd, beschouwde men als het „huis” van de gestorvene. De piramiden waren kolossale woonhuizen voor de gestorven koningen. De grafkamers werden met luxeartikelen zoals juwelen en met noodzakelijke levensbehoeften — kleding, meubelen en voedingsmiddelen — voor toekomstig gebruik van de gestorvene uitgerust, alsook met toverspreuken en bezweringsformules (zoals het „Dodenboek”) om de overledene tegen boze geesten te beschermen. Maar deze toverspreuken beschermden de doden niet eens tegen de menselijke grafrovers, die ten slotte zo goed als ieder grotere grafmonument plunderden.

Hoewel de lijken van Jakob en Jozef werden gebalsemd, had dit in het geval van Jakob ongetwijfeld hoofdzakelijk ten doel het lijk te conserveren totdat het naar een grafstede in het Beloofde Land overgebracht kon worden, en was derhalve een uiting van hun geloof. Vooral in Jozefs geval kunnen de Egyptenaren de balseming uit achting en eerbied voor hem hebben verricht. — Gen. 47:29-31; 50:2-14, 24-26.

GESCHIEDENIS

De op wereldlijke bronnen berustende gegevens omtrent de Egyptische geschiedenis — vooral omtrent de vroegere periodes — zijn zeer onbetrouwbaar. Professor J. A. Wilson zegt over de chronologie betreffende de periode vóór 663 v.G.T.: „Hoe verder men teruggaat, des te groter zijn de afwijkingen. Datums met betrekking tot de tijd voor 2000 v. Chr. kunnen sterk van elkaar afwijken” (The Interpreter’s Dictionary of the Bible, Deel 2, blz. 43). Hoewel hedendaagse geschiedschrijvers toegeven dat de door Manetho (een Egyptische priester die in de 3de eeuw v.G.T. leefde) opgestelde chronologie vele zwakheden en duidelijke onnauwkeurigheden vertoont, presenteren zij de Egyptische geschiedenis over het algemeen in het raamwerk van Manetho’s 30 dynastieën, die tot de verovering van Egypte door Alexander de Grote in 332 v.G.T. hebben geheerst. Zoals vele geleerden hebben opgemerkt, moet een groot aantal van de koningen die op Manetho’s lijsten worden aangevoerd — voor zover zij werkelijk allen rechtmatige heersers waren — gelijktijdig, en niet na elkaar, geregeerd hebben, en dat geldt waarschijnlijk ook voor hele dynastieën. Op grond hiervan moest het bij benadering berekende tijdstip voor het begin van het Egyptische koninkrijk (onder de min of meer legendarische koning Menes) letterlijk duizenden jaren later worden gesteld.

Abrahams bezoek

Zoals reeds vermeld, werd het land Egypte enige tijd na de Vloed (2370–2369 v.G.T.) en de daaropvolgende verstrooiing van de volken te Babel, door Hamieten bewoond. Ten tijde (ergens tussen 1943 v.G.T. en 1932 v.G.T.) dat Abraham (Abram) wegens een hongersnood gedwongen was Kanaän te verlaten en naar Egypte af te dalen, bestond daar een koninkrijk onder een farao (wiens naam in de bijbel niet wordt vermeld). — Gen. 12:4, 14, 15; 16:16.

Vreemden waren in Egypte schijnbaar welkom, en klaarblijkelijk was men ook de nomade en tentbewoner Abraham niet vijandig gezind. Maar Abrahams vrees dat hij wegens zijn mooie vrouw vermoord zou worden, was kennelijk op feiten gebaseerd en duidt erop dat de moraal in Egypte niet hoog aangeschreven stond (Gen. 12:11-13). De plagen die over Farao kwamen omdat hij Sara in zijn huis had gehaald, misten hun uitwerking niet en hadden tot gevolg dat Abraham gelast werd met zijn vrouw en toegenomen bezittingen het land te verlaten (Gen. 12:15-20; 13:1, 2). Misschien was Sara’s dienstmaagd Hagar door Abraham in dienst genomen tijdens zijn verblijf in Egypte (Gen. 16:1). Hagar werd de moeder van Abrahams zoon Ismaël (1932 v.G.T.), die later met een vrouw uit Egypte, het geboorteland van zijn moeder, trouwde (Gen. 16:3, 4, 15, 16; 21:21). Derhalve waren de Ismaëlieten als volksgroep overwegend van Egyptische oorsprong, en soms sloegen zij hun tenten ook in de nabijheid van de Egyptische grens op. — Gen. 25:13-18.

Een tweede hongersnood deed velen wederom in Egypte hulp zoeken, maar nu (enige tijd na 1843 v.G.T., het sterfjaar van Abraham) gebood Jehovah Isaäk om niet naar dit land te trekken. — Gen. 26:1, 2.

Jozef in Egypte

Bijna twee eeuwen na Abrahams verblijf in Egypte werd Jakobs jonge zoon Jozef aan een Midianitisch-Ismaëlitische karavaan verkocht, die hem vervolgens (1750 v.G.T.) in Egypte aan een hofbeambte van Farao verkocht (Gen. 37:25-28, 36). Zoals Jozef later aan zijn broers verklaarde, had God dit toegelaten om het mogelijk te maken dat tijdens een latere hongersnood — die klaarblijkelijk nog groter was dan de vorige en waardoor zelfs Egypte getroffen werd — Jakobs hele gezin naar dit land kon komen. — Gen. 45:5-8.

De afkeer van de Egyptenaren om met Hebreeën te eten, zoals bijvoorbeeld bij de maaltijd die Jozef voor zijn broers opdiende, kan aan een religieus vooroordeel, een zekere rassentrots of aan hun afschuw van herders toe te schrijven zijn geweest (Gen. 43:31, 32; 46:31-34). Laatstgenoemde houding sproot dan waarschijnlijk eenvoudig weer voort uit een Egyptisch kastenstelsel, waarin herders naar het schijnt op de onderste sport van de maatschappelijke ladder stonden; of ze was het gevolg van het feit dat de landbouw in Egypte een belangrijke rol speelde, maar het bebouwbare land schaars was en herders, die weiden voor hun kudden zochten, derhalve niet bepaald geliefd waren.

„Hyksostijd”

Volgens vele commentators kwamen eerst Jozef en naderhand ook zijn vader Jakob met diens gezin tijdens de zogenoemde „Hyksostijd” naar Egypte. Wat over deze tijd gezegd wordt, is in werkelijkheid zeer onbetrouwbaar. Merrill Unger schrijft (Archaeology and the Old Testament, 1964, blz. 134): „Helaas is deze tijd van de Egyptische geschiedenis bijna volledig in duisternis gehuld, en men weet over de verovering door de Hyksos nog zeer weinig.”

In de Encyclopedia Americana (1956, Deel 14, blz. 595) staat: „Het enige uitvoerige verslag van welke schrijver uit de oudheid maar ook over de „Hyksos” is een onbetrouwbare passage uit een niet meer voorhanden zijnd werk van Manetho dat door Josephus in zijn antwoord aan Apion wordt aangehaald.” De naam „Hyksos” is afkomstig van Josephus (Tegen Apion, I, 14-16, 25-31). Het is interessant dat Manetho, die door Josephus volgens zijn eigen bewering woordelijk wordt geciteerd, de „Hyksos” rechtstreeks in verband brengt met de Israëlieten. Josephus aanvaardt dit verband, maar bestrijdt veel van de details die in het verslag worden aangetroffen. Hij is van mening dat het woord „Hyksos” beter met „krijgsgevangen herders” dan met „herderskoningen” weergegeven kan worden. Volgens Josephus beweert Manetho dat de „Hyksos” zich zonder strijd van Egypte meester maakten en dat zij daarna de steden en „de heiligdommen der Goden” verwoestten en dood en verderf zaaiden. Zij zouden zich toen in het deltagebied hebben gevestigd. Ten slotte kwamen de Egyptenaren naar verluidt tegen hen in opstand en belegerden hen na een lange en verschrikkelijke oorlog met 480.000 man bij Avaris, hun hoofdstad. Toen werd er, vreemd genoeg, een overeenkomst gesloten waarbij het de „Hyksos” werd toegestaan het land ongehinderd met hun gezinnen en bezittingen te verlaten, waarop ’zij naar Judea gingen en Jeruzalem bouwden’.

Hedendaagse geschiedkundigen hechten weinig geloof aan Josephus’ aanhalingen waarmee hij duidelijk naar de Israëlieten verwijst; niettemin houden zij vast aan de opvatting van een verovering van Egypte door de „Hyksos”. Dit komt hoofdzakelijk doordat zij in oude Egyptische bronnen weinig of geen informatie kunnen vinden over de tijd die zogenaamd tussen de „13de en 17de dynastie” ligt. Professor John Bright zegt: „Eigentijdse inheemse inscripties zeggen zo goed als niets.” — A History of Israël, blz. 53.

Daar de Oudegyptische geschiedenis zo ondoorzichtig is en er onder haar hedendaagse vertolkers ook tamelijk veel verwarring heerst en bovendien de gegevens over de afzonderlijke dynastieën veel te onzeker zijn, kan men met betrekking tot datgene wat over de „Hyksostijd” wordt gezegd, niet tot een concrete slotsom komen. Aangezien Jozef door goddelijke voorzienigheid tot zegen van Israël in zijn machtspositie werd verheven, bestaat er geen noodzaak om een andere reden te zoeken, bijvoorbeeld in de vorm van vriendelijke „herderskoningen” (Gen. 45:7-9). Het is echter mogelijk dat Manetho’s verslag, dat in feite aan de „Hyksos”-opvatting ten grondslag ligt, eenvoudig een verdraaide overlevering vertolkt, die ontstaan is uit vroegere pogingen van de Egyptenaren om weg te redeneren wat zich in hun land tijdens het verblijf van de Israëlieten aldaar afspeelde. De geweldige uitwerking die Jozefs verheffing tot de positie van een heerser op het land had (Gen. 41:39-46; 45:26); de ingrijpende verandering die zijn bestuur met zich bracht, doordat de Egyptenaren hun land en ten slotte ook zichzelf aan Farao verkochten (Gen. 47:13-20); de 20 procent belasting die zij daarna van hun opbrengst moesten betalen (Gen. 47:21-26); de 215 jaar dat de Israëlieten in Gosen woonden en waarin zij volgens de woorden van Farao uiteindelijk talrijker en sterker werden dan de inheemse bevolking (Ex. 1:7-10, 12, 20); de tien plagen en de verwoestende uitwerking die ze niet alleen op de Egyptische economie, maar vooral ook op de religie der Egyptenaren en op het aanzien van hun priesterschap hadden (Ex. 10:7; 11:1-3; 12:12, 13); de uittocht van de Israëlieten na de dood van alle Egyptische eerstgeborenen en toen de vernietiging van de keur der Egyptische strijdkrachten in de Rode Zee (Ex. 12:2-38; 14:1-28) — dat alles vereiste beslist een verklaringspoging van de zijde van de Egyptische regering.

Men mag nooit vergeten dat de geschiedschrijving in Egypte, evenals in vele landen van het Midden-Oosten, onafscheidelijk verbonden was met de priesterschap, onder wier leiding de schrijvers opgeleid werden. Het zou zeer ongewoon zijn als er niet de een of andere propagandistische verklaring gevonden zou zijn waarom de Egyptische goden het onheil dat Jehovah God over het land Egypte en zijn bevolking bracht, niet hadden kunnen afwenden. De geschiedenis — zelfs de hedendaagse geschiedenis — wijst op vele gevallen waarin de feiten door een dergelijke propaganda zozeer verdraaid werden dat de onderdrukten als de onderdrukkers werden voorgesteld en de onschuldige slachtoffers als de gevaarlijke en wrede aanvallers. Indien Manetho’s verslag (dat meer dan 1000 jaar na de uittocht van de Israëlieten uit Egypte werd opgesteld) door Josephus met enige mate van nauwkeurigheid bewaard is gebleven, dan bestaat de kans dat wij te doen hebben met de verdraaide overleveringen die de Egyptenaren van generatie op generatie doorgaven om de fundamentele elementen van het in de bijbel verschijnende waarheidsgetrouwe verslag over Israël in Egypte te verklaren. — Zie UITTOCHT UIT EGYPTE.

Israël in slavernij

Aangezien de bijbel noch de Farao die de Israëlieten begon te verdrukken (Ex. 1:8-22), noch de Farao voor wie Mozes en Aäron verschenen en onder wiens regering de uittocht plaatsvond (Ex. 2:23; 5:1), met name noemt, en aangezien deze gebeurtenissen hetzij moedwillig uit de Egyptische annalen zijn weggelaten of de desbetreffende annalen zijn vernietigd, is het onmogelijk met zekerheid te zeggen onder welke „dynastie” of onder welke in de wereldlijke geschiedenis vermelde Farao ze zich afspeelden. Ramses II („19de dynastie”) wordt wegens de verwijzing naar de bouw van de steden Pithom en Raämses door de Israëlitische arbeiders dikwijls voor de Farao der verdrukking gehouden (Ex. 1:11). Men neemt aan dat deze steden onder de regering van Ramses II werden gebouwd. Merrill Unger schrijft daar in Archaeology and the Old Testament (blz. 149) het volgende over: „Daar Raämses II er echter om bekendstaat dat hij de eer voor prestaties die door zijn voorgangers waren geleverd, voor zichzelf opeiste, werden deze steden door hem zeer waarschijnlijk slechts herbouwd of uitgebreid.” In feite schijnt de naam „Rameses” reeds in de dagen van Jozef op een heel district te zijn toegepast. — Gen. 47:11.

God bevrijdde de natie Israël door bemiddeling van Mozes uit het „slavenhuis” en de „ijzersmeltoven”, zoals Egypte door bijbelschrijvers ook later nog werd genoemd (Ex. 13:3; Deut. 4:20; Jer. 11:4; Micha 6:4). Veertig jaar daarna begon Israël met de verovering van Kanaän. Men heeft getracht deze bijbelse gebeurtenis in verband te brengen met de situatie die in de als de Amarna-brieven bekendstaande spijkerschrifttabletten wordt beschreven, die in Tell el-Amarna aan de Nijl, ongeveer 320 km ten Z. van Caïro, werden gevonden. Bijna 300 van deze spijkerschrifttabletten zijn brieven van verscheidene Kanaänitische en Syrische heersers (onder andere uit Hebron, Jeruzalem en Lachis), en vele daarvan zijn aan de regerende Farao (hoofdzakelijk Achnaton) gericht en bevatten klachten over invallen en plunderingen van de „Chapiroe” (‛Apiroe). Hoewel sommige geleerden hebben getracht de „Chapiroe” met de Hebreeën of Israëlieten te identificeren, laat de inhoud van de brieven zelf dit niet toe, want daaruit blijkt dat de „Chapiroe” slechts plunderaars waren, die soms ook met wedijverende Kanaänitische stadsvorsten en regionale machthebbers verbonden waren. Hun optreden laat zich niet vergelijken met de grote veldslagen en overwinningen van de Israëlieten, waardoor zij Kanaän volledig innamen. Een van de door de „Chapiroe” bedreigde steden was Byblos in Noord-Libanon, dat ver buiten het bereik van de Israëlitische aanvallen lag.

Israëls verblijf in Egypte was onuitwisbaar in het geheugen van de natie gegrift en hun wonderbaarlijke bevrijding uit dat land werd geregeld in herinnering gebracht als een in het oog springend bewijs van Jehovah’s goddelijkheid (Ex. 19:4; Lev. 22:32, 33; Deut. 4:32-36; 2 Kon. 17:36; Hebr. 11:23-29). Vandaar de uitdrukking: „Ik ben Jehovah, uw God, van het land Egypte af” (Hos. 13:4; vergelijk Leviticus 11:45). Geen enkele omstandigheid of gebeurtenis overtrof deze bevrijding, totdat hun vrijlating uit Babylon hun opnieuw het bewijs verschafte dat Jehovah de macht heeft om te bevrijden (Jer. 16:14, 15). Hun ervaring in Egypte werd opgetekend in de Wet die zij kregen (Ex. 20:2, 3; Deut. 5:12-15); ze vormde de grondslag voor het paschafeest (Ex. 12:1-27; Deut. 16:1-3); ze diende als richtlijn voor hun handelwijze ten aanzien van inwonende vreemdelingen (Ex. 22:21; Lev. 19:33, 34), alsook ten aanzien van armen die zich in dienstbaarheid moesten verkopen (Lev. 25:39-43, 55; Deut. 15:12-15), en ze verschafte een wettelijke basis voor het uitkiezen en de heiliging van de stam Levi voor de dienst in het heiligdom (Num. 3:11-13). Omdat Israël als inwonende vreemdeling in Egypte had vertoefd, mochten Egyptenaren onder bepaalde voorwaarden in de gemeente van Israël opgenomen worden (Deut. 23:7, 8). De bevolking van de koninkrijken van Kanaän en de bewoners van naburige landen werden met ontzag en vrees vervuld omdat hun ter ore kwam hoe God ten aanzien van Egypte zijn macht had getoond en aldus de weg voor Israëls veroveringstocht had gebaand (Ex. 18:1, 10, 11; Deut. 7:17-20; Joz. 2:10, 11; 9:9), welke gebeurtenis men zich nog eeuwen later herinnerde (1 Sam. 4:7, 8). Gedurende hun gehele geschiedenis bezong de natie Israël deze gebeurtenissen in hun liederen. — Ps. 78:43-51; Ps. 105 en 106; 136:10-15.

Na Israëls verovering van Kanaän

Pas tijdens de regering van farao Merenptah (Merneptah) (aan het einde van de „19de dynastie”), de zoon van Ramses II, wordt er in een Egyptische oorkonde melding gemaakt van Israël; dit is in feite de enige rechtstreekse vermelding van hen als volk die men tot dusver in Oudegyptische verslagen heeft gevonden. Op een overwinningsstèle beroemt Merenptah zich op de onderwerping van verscheidene steden van Kanaän en beweert dan: „Israël is verwoest, zijn zaad is niet meer.” Hoewel dit klaarblijkelijk slechts ijdel gepoch is, schijnt men daaruit te kunnen concluderen dat Israël destijds in Kanaän gevestigd was. Indien dit zo was en indien de tekst juist ontcijferd is, dan moet de Israëlitische verovering van Kanaän (1473 v.G.T.) ergens in de tijd tussen de regering van Achnaton (aan wie een groot deel van de Amarna-brieven gericht was) en de regering van Merenptah hebben plaatsgevonden. (Egyptologen rekenen Achnaton tot de 18de en Merenptah tot de 19de dynastie.)

Afgezien van het gevecht tussen een van Davids krijgslieden en een Egyptenaar „van ongewone afmetingen” (2 Sam. 23:21), wordt er niets over enig contact tussen Israël en Egypte ten tijde van de rechters of tijdens de regering van Saul en van David bericht. Maar tijdens de regering van Salomo (1037–997 v.G.T.) waren de betrekkingen tussen de beide natiën van dien aard dat Salomo zich met Farao kon verzwageren, doordat hij diens dochter tot vrouw nam (1 Kon. 3:1). Wanneer precies deze niet met name genoemde Farao de stad Gezer had veroverd, die hij nu als afscheidsgeschenk of bruidsschat aan zijn dochter gaf, wordt niet vermeld (1 Kon. 9:16). Salomo onderhield ook handelsbetrekkingen met Egypte en betrok uit dit land paarden en in Egypte vervaardigde wagens. — 2 Kron. 1:16, 17.

Egypte diende echter als toevluchtsoord voor bepaalde vijanden van de koningen van Jeruzalem. De Edomiet Hadad ontkwam naar Egypte nadat David Edom had verwoest. Hoewel Hadad een Semiet was, stond hij bij Farao in de gunst en kreeg van hem een huis, voedsel en land, ja, hij trouwde zelfs in de koningsfamilie, en zijn zoon Genubath werd als een zoon van Farao behandeld (1 Kon. 11:14-22). Later, onder de regering van Sisak, zocht ook Jerobeam, die na de dood van Salomo koning van het noordelijke koninkrijk Israël werd, een tijdlang toevlucht in Egypte. — 1 Kon. 11:40.

Sisak (uit Egyptische annalen bekend als Sjesjonk I) had een Libische dynastie van farao’s gesticht (de „22ste dynastie”), die haar residentie in Boebastis in het oostelijke deltagebied had. In het 5de jaar van de regering van Salomo’s zoon Rehabeam (993/992 v.G.T.) viel Sisak met een sterke krijgsmacht van wagens, ruiters en voetvolk (waartoe ook Libiërs en Ethiopiërs behoorden) Juda binnen. Hij nam vele steden in en bedreigde ook Jeruzalem. Dank zij Jehovah’s barmhartigheid bleef de stad gespaard, maar haar rijke schatten moesten aan Sisak worden overgeleverd (1 Kon. 14:25, 26; 2 Kron. 12:2-9). Op een reliëf op een tempelmuur te Karnak wordt Sisaks veldtocht afgebeeld en worden talrijke Palestijnse steden die veroverd werden, genoemd.

De Ethiopiër Zera, die met een miljoen Ethiopische en Libische soldaten tegen koning Asa van Juda ten strijde trok (967/966 v.G.T.), rukte waarschijnlijk vanuit Egypte op. Zijn strijdkrachten, die zich in het dal Zefatha, ten Z.W. van Jeruzalem, verzameld hadden, werden volledig in de pan gehakt. — 2 Kron. 14:9-13; 16:8.

Daarna bleven Juda en Israël twee eeuwen lang van Egyptische aanvallen verschoond. Naar het schijnt had Egypte gedurende die periode met aanzienlijke interne moeilijkheden te kampen, daar bepaalde „dynastieën” gelijktijdig heersten. Intussen trad Assyrië als dominerende wereldmacht steeds meer op de voorgrond. Hosea, de laatste koning van het tienstammenrijk Israël (ca. 758–740 v.G.T.), werd een vazal van Assyrië en trachtte toen door een samenzwering met koning So van Egypte het Assyrische juk af te werpen. Deze poging mislukte en spoedig daarop viel het Israëlitische noordelijke koninkrijk in handen van Assyrië. — 2 Kon. 17:4.

Egypte schijnt destijds grotendeels onder de invloed van Ethiopische (Nubische) heersers te hebben gestaan, want de „25ste dynastie” wordt als Ethiopisch aangeduid. Rabsake, de bluffende beambte van de Assyrische koning Sanherib, zei tot de bewoners van de stad Jeruzalem dat voor hulp op Egypte te vertrouwen, hetzelfde was als op een „geknakte rietstengel” te vertrouwen (2 Kon. 18:19-21, 24). Koning Tirhaka van Ethiopië, die destijds naar Kanaän oprukte (732 v.G.T.) en aldus tijdelijk Assyriës aandacht en krijgsmacht van Jeruzalem afwendde, wordt over het algemeen in verband gebracht met de Ethiopische heerser van Egypte, farao Taharka (2 Kon. 19:8-10). Deze zienswijze schijnt bevestigd te worden door Jesaja’s vroegere profetische uitspraak (7:18, 19) dat Jehovah „de vliegen zal fluiten die aan het uiteinde van de Nijlkanalen van Egypte zijn, en de bijen die in het land Assyrië zijn”, waardoor het in het land Juda tot een treffen tussen de beide machten zou komen en dit land van twee kanten verdrukt zou worden. De geleerde Franz Delitzsch zegt over deze tekst: „De emblemen komen ook met de aard van de beide landen overeen, de vliegen van het moerassige en derhalve insektenrijke Egypte . . . en de bijen van het bergachtige, bosachtige Assyrië.” — Biblischer Kommentar über den Propheten Jesaja, 1869, Deel I, blz. 141.

Jesaja voorzei in zijn formele uitspraak tegen Egypte klaarblijkelijk de onstabiele toestand die aan het einde van de 8ste en het begin van de 7de eeuw v.G.T. in Egypte heerste (Jes. hfdst. 19). Hij sprak over burgeroorlog en verval, en zei dat „stad tegen stad” en „koninkrijk tegen koninkrijk” zou strijden (vs. 2, 13, 14). Hedendaagse geschiedkundigen hebben vastgesteld dat er destijds verschillende dynastieën waren die gelijktijdig in diverse delen van het land heersten. De veelgeroemde „wijsheid” van Egypte, alsook zijn ’waardeloze goden’ en zijn „bezweerders”, konden het er niet voor behoeden in „de hand van een harde meester” overgeleverd te worden. — Vs. 3, 4.

Assyrische invasie

De Assyrische koning Esar-Haddon (een tijdgenoot van de Judese koning Manasse 716–661 v.G.T.) viel Egypte binnen, veroverde Memphis in Neder-Egypte en voerde velen in ballingschap. De destijds heersende farao was klaarblijkelijk nog steeds Taharka (Tirhaka).

Assoerbanipal, de laatste koning van Assyrië, ondernam opnieuw een aanval op Egypte en plunderde de stad Thebe (het bijbelse No-Amon) in Opper-Egypte, waarin zich de belangrijkste tempelschatten van Egypte bevonden. Uit de bijbel blijkt dat er wederom Ethiopische, Libische en andere Afrikaanse elementen bij betrokken waren. — Nah. 3:8-10.

Later werden de Assyrische garnizoenen uit Egypte teruggetrokken en herwon het land allengs zijn vroegere welvaart en macht. Toen Assyrië in handen van de Meden en de Babyloniërs viel, was Egypte (met de ondersteuning van huursoldaten) weer sterk genoeg om tegen de nieuwe koning van Assyrië, Nabopolassar van Babylon, op te trekken. Farao Necho II voerde de Egyptische strijdkrachten aan, maar stuitte onderweg bij Megiddo op het Judese leger van koning Josia en moest zich tegen zijn wil in de strijd werpen. In deze strijd werd Juda verslagen en Josia gedood (2 Kon. 23:29; 2 Kron. 35:20-24). Drie maanden later (in 628 v.G.T.) verwijderde Necho Josia’s zoon en opvolger Joahaz van de Judese troon en verving hem door diens broer Eljakim (wiens naam hij in Jojakim veranderde), terwijl hij Joahaz gevankelijk naar Egypte voerde (2 Kon. 23:31-35; 2 Kron. 36:1-4; vergelijk Ezechiël 19:1-4). Juda was nu schatplichtig aan Egypte. In deze tijd ondernam de profeet Uria zijn vergeefse vlucht naar Egypte. — Jer. 26:21-23.

Onderwerping door Nebukadnezar

Egyptes poging om Syrië en Palestina weer onder zijn macht te krijgen, was echter van korte duur; Egypte moest volgens de reeds door Jeremia geuite profetie van Jehovah (25:17-19) de bittere kelk der nederlaag drinken. Egyptes ondergang begon toen het in het begin van 625 v.G.T. door de Babyloniërs onder kroonprins Nebukadnezar bij Karkemis aan de rivier de Eufraat de beslissende nederlaag leed, welke gebeurtenis zowel in Jeremia 46:2-10 als in de Babylonische kronieken beschreven wordt.

Daarna nam Nebukadnezar — nu koning van Babylon — Syrië en Palestina in en werd Juda een vazalstaat van Babylon (2 Kon. 24:1). Egypte ondernam nog een laatste poging om zijn machtspositie in Azië te behouden. De regerende Farao (vermoedelijk Hofra) kwam op verzoek van koning Zedekia naar Kanaän om hem militaire hulp te verlenen in zijn opstand tegen Babylon (609–607 v.G.T.). Hoewel het Egyptische leger erin slaagde het Babylonische beleg tijdelijk op te heffen, was het gedwongen zich terug te trekken en was Jeruzalem nu aan de vernietiging prijsgegeven. — Jer. 37:5-7; Ezech. 17:15-18.

Ondanks Jeremia’s krachtige waarschuwingen (Jer. 42:7-22) zocht de overgebleven bevolking van Juda toevlucht in Egypte, waar zij zich kennelijk bij de joden voegden die zich reeds in dat land bevonden (Jer. 24:1, 8-10). Specifiek genoemde plaatsen waar zij zich vestigden, waren Tachpanhes, waarschijnlijk een vestingstad in het deltagebied (Jer. 43:7-9), Migdol (Num. 33:7, 8) en Nof, dat voor Memphis (een voormalige hoofdstad in Neder-Egypte) wordt gehouden (Jer. 44:1; Ezech. 30:13). Zodoende werd nu in Egypte door deze vluchtelingen de „taal van Kanaän” (klaarblijkelijk Hebreeuws) gesproken (Jes. 19:18). Zij waren zo dwaas om in Egypte weer dezelfde afgodische praktijken te gaan beoefenen waardoor Jehovah’s oordeel over Juda was gekomen (Jer. 44:2-25). Maar de vervulling van Jehovah’s profetieën achterhaalde de Israëlitische vluchtelingen toen Nebukadnezar tegen Egypte optrok en het land veroverde. — Jer. 43:8-13; 46:13-26.

Tot nu toe is er slechts één Babylonische tekst gevonden, die gedateerd is in het 37ste jaar van Nebukadnezar (588/587 v.G.T.), waarin melding wordt gemaakt van een veldtocht tegen Egypte. Of daarmee de oorspronkelijke verovering of slechts een latere militaire actie bedoeld is, kan niet gezegd worden. Volgens de joodse geschiedschrijver Josephus uit de 1ste eeuw G.T. werd Egypte enige tijd na het 23ste jaar van de regering van Nebukadnezar (602/601 v.G.T.) veroverd (De joodse geschiedenis, X, ix, 7). Of ten tijde van de verovering de in Jeremia 44:30 genoemde farao Hofra nog op de Egyptische troon zat of dat hij reeds eerder door vijanden uit eigen land gedood was, zoals Herodotus beweert (Boek II, 169), is niet zeker. In ieder geval kreeg Nebukadnezar de rijkdom van Egypte als loon voor de militaire dienst die hij had bewezen door Jehovah’s oordeel aan Tyrus, de tegenstander van Gods volk, te voltrekken. — Ezech. 29:18-20; 30:10-12.

In Ezechiël 29:1-16 wordt een woestligging van Egypte voorzegd die 40 jaar zou duren. Deze profetie kan na de verovering van Egypte door Nebukadnezar in vervulling zijn gegaan. Hoewel volgens sommige commentaren de regering van Amasis (Ahmozes) II, de opvolger van Hofra, gedurende meer dan 40 jaar door een buitengewone bloeitijd gekenmerkt werd, steunen die commentaren hoofdzakelijk op het getuigenis van Herodotus, die Egypte meer dan 100 jaar later bezocht. Maar in de Encyclopædia Britannica (1959, Deel 8, blz. 62) wordt met betrekking tot datgene wat Herodotus in zijn geschiedwerk over deze periode (de „Saïtische periode”) schrijft, het volgende commentaar gegeven: „. . . wanneer zijn verklaringen met de spaarzaam voorhanden zijnde bewijzen uit het land zelf vergeleken kunnen worden, blijken ze niet geheel betrouwbaar te zijn.” In F. C. Cooks bijbelcommentaar wordt erop gewezen dat Herodotus Nebukadnezars aanval op Egypte zelfs niet eens vermeldt, en wordt vervolgens gezegd: „Het is bekend dat Herodotus, ofschoon hij alles wat hij in Egypte hoorde en zag, getrouw optekende, voor zijn inlichtingen omtrent het verleden aangewezen was op de Egyptische priesters, wier verhalen hij in blind geloof overnam. . . . Het hele bericht van Herodotus over Apriës Hofra en Amasis is zo doorspekt met tegenstrijdigheden en legenden, dat wij met goede reden aarzelen het als authentieke geschiedenis te aanvaarden. Het is beslist niet ongewoon dat de priesters alles in het werk stelden om de schande die over hun land kwam doordat zij aan een vreemd juk onderworpen werden, te verhelen.” Hoewel de wereldlijke geschiedenis dus geen duidelijk bewijs voor de vervulling van de profetie levert, kunnen wij niettemin overtuigd zijn van de nauwkeurigheid van het bijbelse verslag.

Onder Perzische heerschappij

Later ondersteunde Egypte Babylon tegen de opkomende Medo-Perzische macht. Maar in 525 v.G.T. werd het land door Cambyses, de zoon van Cyrus de Grote, veroverd en kwam daardoor onder de heerschappij van het Perzische Rijk (Jes. 43:3). Hoewel vele joden ongetwijfeld Egypte verlieten om naar hun geboorteland terug te keren (Jes. 11:11-16; Hos. 11:11; Zach. 10:10, 11), bleven anderen in Egypte. Op deze wijze ontstond er op Elephantine (Egyptisch: Jeb), een eiland in de Nijl bij Aswan, nog geen 700 km ten Z. van Caïro, een joodse kolonie. Een waardevolle papyrivondst geeft opheldering omtrent de daar heersende omstandigheden in de 5de eeuw v.G.T., omstreeks de tijd dat Ezra en Nehemia in Jeruzalem werkten. Deze in het Aramees geschreven documenten bevatten de naam van Sanballat van Samaria (Neh. 4:1, 2) en van de priester Johanan (Neh. 12:22). Interessant is een officieel bevel dat tijdens de regering van Darius II (ca. 423–404 v.G.T.) werd uitgevaardigd en waarin de kolonie werd opgeroepen het „feest der ongezuurde broden” (Ex. 12:17; 13:3, 6, 7) te vieren. Opmerkelijk is ook het veelvuldige gebruik van de naam Jahu, een vorm van de naam Jehovah (of Jahweh; vergelijk Jesaja 19:18), hoewel er ook duidelijke tekenen zijn van een onmiskenbare infiltratie door heidense aanbidding.

Onder Griekse en Romeinse heerschappij

Egypte bleef onder Perzische heerschappij totdat Alexander de Grote het in 332 v.G.T. veroverde en het zogenaamd van het Perzische juk ’bevrijdde’, maar tevens voor altijd een eind maakte aan de heerschappij van inheemse farao’s. Het machtige Egypte was inderdaad een „gering koninkrijk” geworden. — Ezech. 29:14, 15.

Onder Alexanders regering werd de stad Alexandrië gesticht en na zijn dood werd het land door de Ptolemaeën geregeerd. In 312 v.G.T. veroverde Ptolemaeus I Jeruzalem. Daarna werd Juda tot 198 v.G.T. een provincie van het Ptolemaeënrijk Egypte. In de lange strijd met het Seleucidenrijk Syrië verloor Egypte ten slotte de heerschappij over Palestina toen de Syrische koning Antiochus III het leger van Ptolemaeus V versloeg. Daarna kwam Egypte geleidelijk steeds meer onder de invloed van Rome. In 31 v.G.T. liet Cleopatra in de beslissende slag bij Actium de vloot van haar Romeinse minnaar Antonius in de steek, die door Octavianus, de achterneef van Julius Caesar, werd verslagen. In 30 v.G.T. veroverde Octavianus vervolgens Egypte en maakte het tot een Romeinse provincie. Naar deze Romeinse provincie vluchtten Jozef en Maria met het kleine kind Jezus om aan de moordaanslag van Herodes te ontkomen, en vandaar keerden zij na de dood van Herodes terug, zodat de woorden van Hosea werden vervuld: „Uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen.” — Matth. 2:13-15; Hos. 11:1; vergelijk Exodus 4:22, 23.

De Egyptische opruier met wie de militaire bevelhebber in Jeruzalem Paulus verwarde, is mogelijk dezelfde persoon die door Josephus wordt vermeld (De joodse oorlog, II, xiii, 3-5). Het door hem verwekte oproer zou hebben plaatsgevonden tijdens de regering van Nero en het procuratorschap van Felix in Judea, welke omstandigheden stroken met het verslag in Handelingen 21:37-39; 23:23, 24.

De tweede verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen, in 70 G.T., leidde tot een verdere vervulling van Deuteronomium 28:68, aangezien vele overlevende joden als slaven naar Egypte werden gezonden. — De joodse oorlog, VI, ix, 2.

[Kaart op blz. 343]

(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)

Het oude Egypte

MIDDELLANDSE ZEE

NIJLDELTA

NEDER-EGYPTE

MIDDEN-EGYPTE

OPPER-EGYPTE

LIBISCHE WOESTIJN

ARABISCHE WOESTIJN

SINAÏ SCHIEREILAND

RODE ZEE

Migdol (?)

Tachpanhes

Zoan

Heliopolis (On)

Caïro

Memphis (Nof)

Oase Fajoem

Nijl

Thebe (No)

Aswan (Syene)

S. van beek van Egypte

Golf van Suez

[Illustratie op blz. 345]

Een Egyptische godentriade: Isis, Osiris en Horus

[Illustratie op blz. 346]

Door de Egyptenaren vereerde Apis-stier met de zonneschijf tussen de horens

[Illustratie op blz. 347]

Zo’n 2.500.000 m3 opeengestapelde stenen: de piramide van Cheops

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen