UITTOCHT UIT EGYPTE.
De bevrijding van de natie Israël uit Egyptische knechtschap. Nadat Jehovah Abraham beloofd had (vóór 1933 v.G.T.) dat zijn zaad het land Kanaän zou beërven, zei hij tot hem: „Gij kunt voorzeker weten dat uw zaad een inwonende vreemdeling zal worden in een land dat niet het hunne is, en zij zullen hen moeten dienen, en dezen zullen hen stellig kwellen, vierhonderd jaar lang. Maar de natie die zij zullen dienen, oordeel ik, en daarna zullen zij met veel have uitgaan. . . . Maar in het vierde geslacht zullen zij hier terugkeren, omdat de dwaling van de Amorieten nog niet tot voltooiing is gekomen.” — Gen. 15:13-16.
TIJDSTIP VAN DE UITTOCHT
Maar wanneer begonnen de 400 jaar van kwelling? De joodse overlevering laat ze bij de geboorte van Isaäk beginnen. Maar van een werkelijke kwelling was pas sprake op de dag dat Isaäk gespeend werd. De aanwijzingen duiden op 1913 v.G.T. — toen Isaäk ongeveer 5 jaar en Ismaël ongeveer 19 jaar was — als het jaar waarin de kwelling begon. Toen was het dat Ismaël, „degene die naar de wijze van het vlees geboren was, hem ging vervolgen die naar de wijze van de geest geboren was” (Gal. 4:29). Van jaloezie en haat vervuld begon de half-Egyptenaar Ismaël ’de spot te drijven’ met Isaäk, die nog een klein kind was, en dit was niet louter een kinderruzie (Gen. 21:9). Andere vertalingen zeggen dat Ismaël „spotte” (KB; NBG). De kwelling van Abrahams zaad duurde tijdens het gehele leven van Isaäk voort. Hoewel Isaäk als volwassen man door Jehovah werd gezegend, werd hij niettemin door de bewoners van Kanaän vervolgd en zag hij zich wegens de moeilijkheden die zij hem bereidden, genoodzaakt van plaats tot plaats te trekken (Gen. 26:19-24, 27). Ten slotte, in de latere levensjaren van Isaäks zoon Jakob, kwam het voorzegde „zaad” naar Egypte om daar te gaan wonen. Na verloop van tijd geraakten zij in slavernij.
De 400-jarige periode van kwelling duurde dus van 1913 v.G.T. tot 1513 v.G.T. Ze was ook een periode van goedgunstigheid of van tolerantie van Gods zijde ten aanzien van de Kanaänieten, van wie de Amorieten de voornaamste stam waren. Aan het einde van die periode zou hun dwaling tot voltooiing komen; het zou dan heel duidelijk zijn dat zij het verdienden volledig uit het land te worden verdreven. Als eerste stap in deze richting zou God zijn aandacht op zijn volk in Egypte richten, hen van knechtschap bevrijden en hun de terugtocht naar het Beloofde Land doen aanvaarden.
De 430-jarige periode
Nog een sleutel voor het berekenen van het tijdstip van de uittocht vinden wij in Exodus 12:40, 41, waar staat: „En de tijd van het verblijf van de zonen van Israël, die in Egypte hadden gewoond, was vierhonderd dertig jaar. Nu geschiedde het aan het einde van de vierhonderd dertig jaar, ja, het geschiedde op dezelfde dag, dat alle legers van Jehovah uit het land Egypte gingen.” De voetnoot bij Exodus 12:40 (NW, Stud.) zegt over de uitdrukking „die . . . hadden gewoond”: „In het Hebr[eeuws] staat dit [werkwoord] in het [meervoud]. Het [betrekkelijk voornaamwoord] ’asjerʹ, ’die’, kan betrekking hebben op de ’zonen van Israël’ in plaats van op het ’verblijf’.” De Septuaginta geeft vers 40 als volgt weer: „Maar het verblijf van de zonen van Israël dat zij in het land Egypte en in het land Kanaän verbleven, [was] vierhonderd dertig jaar lang.” In de Samaritaanse Pentateuch staat: „In het land Kanaän en in het land Egypte.” Al deze weergaven geven te kennen dat de 430-jarige periode een langere periode omvatte dan de tijd die de Israëlieten in Egypte woonden.
De apostel Paulus laat zien dat deze periode van 430 jaar (uit Exodus 12:40) begon toen het Abrahamitische verbond van kracht werd en eindigde met de uittocht uit Egypte. Paulus schreef: „Bovendien zeg ik dit: Wat het tevoren door God bekrachtigde [Abrahamitische] verbond betreft, de Wet die vierhonderd dertig jaar later [in het jaar van de uittocht] is ontstaan, maakt het niet krachteloos, om aldus de belofte teniet te doen. . . . terwijl God ze [de erfenis] toch door middel van een belofte goedgunstig aan Abraham heeft gegeven.” — Gal. 3:16-18.
Hoeveel tijd verstreek er dan vanaf het tijdstip dat het Abrahamitische verbond van kracht werd totdat de Israëlieten in Egypte kwamen? In Genesis 12:4, 5 lezen wij dat Abraham 75 jaar was toen hij Kanaän binnentrok en het Abrahamitische verbond — de belofte die hem voordien in Ur der Chaldeeën gedaan was — in werking trad. Uit de in Genesis 12:4; 21:5 en 25:26 genoemde leeftijden en uit Jakobs woorden in Genesis 47:9 blijkt dat er 215 jaar verstreken tussen het tijdstip waarop het Abrahamitische verbond in werking trad en het moment waarop Jakob en zijn familie in Egypte aankwamen. Bijgevolg hebben de Israëlieten in werkelijkheid 215 jaar (1728–1513 v.G.T.) in Egypte gewoond. Dit getal komt met andere tijdaanduidingen overeen.
Van de uittocht tot de tempelbouw
Twee andere tijdaanduidingen stemmen met deze zienswijze overeen en bevestigen die. Salomo begon in het vierde jaar van zijn regering (1034 v.G.T.) met de bouw van de tempel, en dit was volgens 1 Koningen 6:1 „in het vierhonderd tachtigste jaar” na de uittocht uit Egypte (1513 v.G.T.).
„Ongeveer vierhonderd vijftig jaar”
Vervolgens is er nog Paulus’ in Handelingen 13:17-20 opgetekende toespraak die hij voor een gehoor in Antiochië (Pisidië) hield en waarin hij een periode van „ongeveer vierhonderd vijftig jaar” noemt. Aan het begin van zijn bespreking — een terugblik op de geschiedenis van de Israëlieten — verwijst hij naar de tijd dat God ’onze voorvaders uitkoos’, d.w.z. toen Isaäk geboren werd, die in werkelijkheid het zaad der belofte zou zijn (1918 v.G.T.). (Door Isaäks geboorte werd de vraag wie God als het zaad zou erkennen, waarover onzekerheid bestond omdat Sara onvruchtbaar bleef, voorgoed opgelost.) Vanaf dit punt beginnend, vertelt Paulus vervolgens wat God ten behoeve van zijn uitverkoren natie had gedaan tot op de tijd dat hij „hun rechters [gaf] tot op de profeet Samuël”. De periode van „ongeveer vierhonderd vijftig jaar” strekt zich dus kennelijk uit van Isaäks geboorte in 1918 v.G.T. tot het jaar 1467 v.G.T., ofte wel 46 jaar na de uittocht uit Egypte in 1513 v.G.T. (40 jaar duurde de omzwerving in de wildernis en 6 jaar de verovering van het land Kanaän) (Deut. 2:7; Num. 9:1; 13:1, 2, 6; Joz. 14:6, 7, 10). Zoals men duidelijk kan zien, levert dit een totaal aantal jaren op dat strookt met het door de apostel genoemde ronde getal van „ongeveer vierhonderd vijftig jaar”. Derhalve bevestigen beide tijdaanduidingen het jaar 1513 v.G.T. als het jaar van de uittocht en stemmen bovendien met de bijbelse chronologie betreffende de rechters en koningen van Israël overeen.
HET AANTAL PERSONEN DAT EGYPTE VERLIET
In Exodus 12:37 wordt het ronde getal van 600.000 „fysiek sterke mannen te voet” — ongerekend „de kleinen” — genoemd. Volgens het verslag in Numeri 1:2, 3, 45, 46 bedroeg hun aantal bij de werkelijke telling, die ongeveer een jaar na de uittocht werd gehouden, 603.550 mannen — van 20 jaar oud en daarboven, uitgezonderd de levieten (Num. 2:32, 33), die 22.000 mannelijke personen van een maand oud en daarboven telden (Num. 3:39). Voor de hier genoemde „fysiek sterke mannen” staat in het Hebreeuws geva·rimʹ, wat zoveel als „sterken” betekent en geen vrouwen omvat. (Vergelijk Jeremia 30:6.) „Kleinen” komt van het Hebreeuwse woord taf, dat betrekking heeft op iemand die bij het lopen een geluid als van snelle dribbelpasjes maakt, dus „kleine dribbelaars”; zij moesten doorgaans gedragen worden of konden althans niet de hele reis te voet afleggen.
„In het vierde geslacht”
Zoals reeds is vermeld, zei Jehovah tot Abraham dat zijn nakomelingen in het vierde geslacht naar Kanaän zouden terugkeren (Gen. 15:16). Gedurende de gehele 430 jaar vanaf het tijdstip dat het Abrahamitische verbond in werking trad tot de uittocht uit Egypte leefden er meer dan vier geslachten, zelfs wanneer men de in het verslag opgetekende lange levensduur van de mensen uit die tijd in aanmerking neemt. Maar de Israëlieten hebben slechts 215 jaar werkelijk in Egypte doorgebracht. De ’vier geslachten’ die na de intocht in Egypte leefden, kunnen, wanneer men slechts van één stam van Israël uitgaat, namelijk de stam Levi, op twee manieren berekend worden: (1) Levi, (2) Jochebed, de dochter van Levi, (3) Aäron en (4) Eleazar, die het Beloofde Land binnentrok; of (1) Levi, (2) Kehath, (3) Amram en (4) Mozes. — Ex. 6:16, 18, 20, 23; zie JOCHEBED.
Het vermelde aantal van degenen die uit Egypte trokken — 600.000 fysiek sterke mannen, de vrouwen en kinderen niet meegerekend — duidt erop dat er in totaal misschien wel meer dan drie miljoen personen het land verlieten. Hoewel dit door sommigen wordt betwist, is het aantal beslist niet onredelijk. Ook al waren er van Levi tot Eleazar of van Levi tot Mozes slechts vier geslachten, toch moeten er met het oog op de lange levensduur van deze mannen nog tijdens hun leven verscheidene geslachten of generaties van nakomelingen geboren zijn. Ook in deze tijd heeft een man van 60 of 70 jaar vaak kleinkinderen en misschien zelfs achterkleinkinderen (wat betekent dat er sprake is van vier gelijktijdig levende geslachten).
Samen met de Israëlieten trok ook „een groot gemengd gezelschap” uit Egypte (Ex. 12:38). Zij allen waren aanbidders van Jehovah, want zij moesten erop voorbereid zijn met Israël het land te verlaten, terwijl de Egyptenaren hun doden begroeven. Zij hadden ook het Pascha gevierd, anders zouden zij druk bezig zijn geweest met de Egyptische rouw- en begrafenisriten. Het gemengde gezelschap moet grotendeels hebben bestaan uit personen die met de Israëlieten verzwagerd waren. Veel Israëlitische mannen waren bijvoorbeeld met Egyptische vrouwen getrouwd en Israëlitische vrouwen met Egyptische mannen. Een typisch voorbeeld is de man die in de wildernis ter dood werd gebracht omdat hij Jehovah’s naam had beschimpt. Hij was de zoon van een Egyptische man, en zijn moeder was Selomith van de stam Dan (Lev. 24:10, 11). Er zij ook opgemerkt dat Jehovah permanente instructies gaf betreffende de vereisten voor inwonende vreemdelingen en slaven die van het Pascha wilden eten wanneer Israël in het Beloofde Land zou komen. — Ex. 12:25, 43-49.
DE ROUTE VAN DE UITTOCHT
De Israëlieten moeten uit verschillende plaatsen in Egypte opgebroken zijn en aanvankelijk geen gesloten groep hebben gevormd. Sommigen hebben zich wellicht pas onderweg bij de hoofdgroep aangesloten. Het uitgangspunt van de uittocht was Rameses, hetzij de stad of een district met die naam; de eerste etappe voerde naar Sukkoth (Ex. 12:37). Volgens sommige geleerden trokken de Israëlieten uit alle delen van het land Gosen naar Sukkoth, om zich daar te verzamelen, terwijl Mozes de mars vanuit Rameses begon. De exacte route die de Israëlieten van Rameses tot aan de Rode Zee volgden, kan thans niet met zekerheid worden nagegaan, aangezien de ligging van de in het verslag genoemde plaatsen niet definitief kan worden vastgesteld.
De route van de uittocht hangt grotendeels van twee factoren af: wat de toenmalige Egyptische hoofdstad was en welk water de Israëlieten zijn doorgetrokken. Aangezien de schrijvers van de geïnspireerde christelijke Griekse Geschriften de uitdrukking „Rode Zee” gebruikten, bestaan er gegronde redenen om te geloven dat de Israëlieten door dit water zijn getrokken. (Zie RODE ZEE.) De toenmalige Egyptische hoofdstad was naar alle waarschijnlijkheid Memphis, dat gedurende het grootste gedeelte van Egyptes geschiedenis de belangrijkste regeringszetel was. (Zie MEMPHIS.) Indien dat zo is, dan moet het uitgangspunt van de uittocht zich zo dicht bij Memphis hebben bevonden dat Mozes in de paschanacht na middernacht naar Farao geroepen kon worden en vervolgens op tijd Rameses bereikte om vandaar nog vóór het einde van de 14de Nisan in de richting van Sukkoth te trekken (Ex. 12:29-31, 37, 41, 42). De oudste joodse overlevering — opgetekend door Josephus — zegt dat de mars even ten N. van Memphis begonnen is. — De joodse geschiedenis, II, xv, 1.
De waarschijnlijke plaats van de doortocht
Gelieve op te merken dat God, nadat de Israëlieten de tweede etappe van hun reis, Etham, „aan de rand van de wildernis”, hadden bereikt, tot Mozes zei dat zij zich dienden „om te keren en zich [dienden] te legeren vóór Pi-Hachiroth . . . bij de zee”. Deze manoeuvre zou Farao doen geloven dat de Israëlieten ’in verwarring ronddoolden’ (Ex. 13:20; 14:1-3). Geleerden die de el Haj-route voor de waarschijnlijke route houden, wijzen erop dat het Hebreeuwse werkwoord voor „omkeren” nadrukkelijk is en niet slechts „afwenden” of „afwijken” betekent, maar meer de gedachte heeft van „terugkeren” of op zijn minst „een duidelijke omweg maken”. Volgens hen maakten de Israëlieten, toen zij een punt ten N. van het uiteinde van de Golf van Suez bereikten, rechtsomkeert en trokken naar de zuidzijde van de Dzjebel Ataka, een gebergte aan de westzijde van de Golf. Bijgevolg zeggen sommige geleerden dat de doortocht „in de buurt van de stad Suez begon, terwijl andere menen dat het ca. 30 km verder naar het Z. aan de monding van de Wadi Tuarik was” (The Encyclopedia Americana, uitg. 1956, Deel 23, blz. 284). Deze wadi wordt in het N. door de Dzjebel Ataka en in het Z. door de Dzjebel el Galala ingesloten en wordt steeds breder naarmate ze de oevers van de Rode Zee nadert. Een grote menigte, zoals de Israëlieten vormden, zou zich in de wadi met geen enkele mogelijkheid snel uit de voeten hebben kunnen maken wanneer hun achtervolgers uit het W. waren gekomen; zij zouden ingesloten zijn geweest, daar de zee hun de weg had versperd. — Zie bijbehorende kaart.
De joodse overlevering uit de 1ste eeuw G.T. stelt het ook zo voor. (Zie PI-HACHIROTH.) Belangrijker is echter dat deze situatie, in tegenstelling tot de populaire zienswijzen van veel geleerden, past in het algemene beeld dat de bijbel zelf geeft (Ex. 14:9-16). Ongetwijfeld heeft de doortocht zo ver van het uiteinde van de Golf (of de westelijke arm van de Rode Zee) plaatsgevonden dat de strijdkrachten van Farao niet eenvoudig een boog om het uiteinde van de Golf konden maken om de Israëlieten aan de andere zijde moeiteloos te bereiken (Ex. 14:22, 23). Zodra Farao vernam dat de Israëlieten vertrokken waren, was zijn instelling met betrekking tot hun vrijlating volledig veranderd. Het verlies van een heel slavenvolk was beslist een zware slag voor Egyptes economie. Het zou voor zijn strijdwagens niet moeilijk zijn deze hele voorttrekkende natie in te halen, vooral niet omdat zij ook nog rechtsomkeert hadden gemaakt. Aangespoord door de gedachte dat Israël in verwarring in de wildernis ronddoolde, zette hij nu vol vertrouwen de achtervolging in. Met zijn gehele strijdmacht — een elitekorps, waartoe 600 uitgelezen wagens behoorden alsook alle andere met krijgslieden bemande strijdwagens van Egypte en de ruiterij — haalde hij Israël bij Pi-Hachiroth in. — Ex. 14:3-9.
Strategisch gezien bevonden de Israëlieten zich in een zeer ongunstige positie. Zij waren kennelijk ingesloten tussen de zee en de bergen, terwijl de terugweg door de Egyptenaren werd versperd. Nu de Israëlieten ogenschijnlijk in de val zaten, werden zij door grote vrees bevangen en begonnen tegen Mozes te klagen. Op dat moment greep God ter bescherming van Israël in door de wolk van de voorhoede naar de achterhoede te verplaatsen. Aan de kant van de wolk die naar de Egyptenaren gekeerd was, heerste duisternis; aan de andere kant bleef ze de nacht voor Israël verlichten. Terwijl de wolk de Egyptenaren belette tot de aanval over te gaan, hief Mozes op Jehovah’s bevel zijn staf op, waarna de wateren werden gespleten en de Israëlieten over de droge zeebedding naar de overkant konden trekken. — Ex. 14:10-21.
De breedte van de doorgang
Aangezien de Israëlieten in één nacht door de zee trokken, kan nauwelijks worden aangenomen dat er slechts een smalle geul ontstond toen de wateren zich verdeelden. Het moet veeleer een doorgang van zo’n 1,5 km breed of nog breder geweest zijn. Zelfs in een tamelijk gesloten formatie zou zo’n menigte mensen met hun wagens, hun bagage en hun vee een oppervlakte van misschien 8 km2 of meer hebben ingenomen. De zeeopening schijnt derhalve groot genoeg geweest te zijn om de Israëlieten in een vrij breed front te laten oversteken. Indien dit front een breedte van 1,5 km zou hebben gehad, dan zou de colonne Israëlieten waarschijnlijk minstens 5 km lang of nog langer geweest zijn. Zou het 2,5 km breed zijn geweest, dan zou de colonne een lengte van ca. 3 km of meer hebben gehad. Het zou zo’n colonne enkele uren hebben gekost om de zeebedding in te komen en er doorheen te trekken. Hoewel zij niet in paniek optrokken — zij behielden namelijk hun slagorde — hebben zij ongetwijfeld grote haast met de doortocht gemaakt.
Tegen het aanbreken van de morgen hadden de Israëlieten veilig de oostelijke oever van de Rode Zee bereikt. Toen kreeg Mozes het bevel zijn hand uit te strekken opdat de wateren over de Egyptenaren zouden terugkeren. Daarop „keerde de zee geleidelijk tot haar normale stand terug”, en de Egyptenaren vluchtten om haar te ontwijken. Hieruit blijkt eveneens dat er een brede opening tussen de wateren was ontstaan, want hadden de Egyptenaren zich in een smalle geul bevonden, dan zouden zij onmiddellijk door de watermassa’s zijn bedolven. De Egyptenaren trachtten aan de op hen afkomende muren van water, die hen steeds meer insloten, te ontkomen door naar de westelijke oever te vluchten, maar de wateren bleven terugkeren, totdat ze ten slotte alle strijdwagens en de ruiters die tot Farao’s strijdkrachten behoorden, volledig hadden bedekt. Niet een onder hen was er overgebleven.
Uiteraard zou zo’n overweldigende overstroming zich onmogelijk in een moeras hebben kunnen voordoen. Bovendien zouden in een ondiep moeras geen dode lichamen aan de oever aanspoelen, zoals in werkelijkheid gebeurde, zodat ’Israël de Egyptenaren te zien kreeg — dood op de zeeoever’. — Ex. 14:22-31.
De wateren „stolden”
Volgens de beschrijving in de bijbel „stolden” de woelige wateren, opdat Israël erdoorheen kon trekken (Ex. 15:8). Dit woord „stolden” wordt in de Leidse Vertaling, de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap, de Verkorte Bijbel van H. Th. Obbink en A. M. Brouwer, en de PetrusCanisiusvertaling gebruikt. Volgens Van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandse Taal betekent het woord „stollen”: „van de vloeibare tot de vaste toestand overgaan, stremmen . . . bevriezen”. Het Hebreeuwse woord dat hier met „stolden” is vertaald, betekent inkrimpen of indikken, zoals bij gestremde melk of bevroren water. In Job 10:10 wordt de uitdrukking gebruikt met betrekking tot het stremmen van melk. Daarom betekent het niet noodzakelijkerwijs dat de muren van water tot een vaste massa bevroren waren, maar dat de gestolde substantie veeleer de vastheid van gelatine of gestremde melk gehad kan hebben. Aangezien de wateren van de Rode Zee aan beide zijden van de Israëlieten door niets zichtbaars werden tegengehouden, leken ze als gestold, verstijfd, gestremd of ingedikt, zodat ze aan beide zijden als een muur bleven staan en niet instortten en de Israëlieten overspoelden. Zo schenen ze Mozes toe, toen een sterke oostenwind de wateren verdeelde en het bekken deed opdrogen, zodat het noch moerassig noch bevroren was, maar de mensenmenigte er gemakkelijk doorheen kon trekken.
Door deze spectaculaire tentoonspreiding van macht verheerlijkte Jehovah zijn naam en bevrijdde hij Israël. Veilig op de oostelijke oever van de Rode Zee aangekomen, zongen de zonen van Israël onder Mozes’ leiding een lied, terwijl zijn zuster Mirjam, de profetes, een tamboerijn in haar hand nam en alle vrouwen, die met tamboerijnen en in reidansen uittrokken, voorging en de mannen ten antwoord zong (Ex. 15:1, 20, 21). Er was een volledige scheiding tussen de Israëlieten en hun vijanden bewerkstelligd. Toen de Israëlieten uit Egypte trokken, mocht noch mens noch dier hun enige schade toebrengen; zelfs geen hond mocht ’zijn tong tegen hen spitsen’, d.w.z. tegen hen grauwen of hen bedreigen (Ex. 11:7). Hoewel het verslag in het boek Exodus niet vermeldt dat Farao samen met zijn strijdkrachten de zee introk en verdelgd werd, staat in Psalm 136:15 dat Jehovah „Farao en zijn krijgsmacht afschudde in de Rode Zee”.
[Kaart op blz. 1536]
(Zie gedrukte bladzijde voor volledig gezette tekst)
UITTOCHT UIT EGYPTE routes -----
GROTE ZEE
Port Said
Tanis (Zoan)
Qantir
Wadi Tumilat
GOSEN
Sirbonismeer
Bittermeren
WILDERNIS VAN ETHAM
Etham(?)
El Haj-route
Sukkoth(?)
Caïro
Nijl
Rameses(?)
Suez
Migdol(?)
Dzjebel Ataka
Wadi Hajul
Wadi Ramliya
Wadi Tuarik
Pi Hachiroth(?)
Baäl-Sefon(?)
Dzjebel el Galala
Ayun Moesa
GOLF VAN SUEZ
Mara(?)
Wadi Garandel
Elim(?)
Memphis