ELIËZER
(Elië̱zer) [God is helper].
1. Een man van Damaskus en de rechtmatige erfgenaam van de kinderloze Abraham. Abraham noemde hem „een zoon van mijn huisgezin” (Gen. 15:2, 3). Archeologische ontdekkingen, zoals de tabletten van Nuzu (Nuzi), werpen licht op de reden waarom Abraham Eliëzer als zijn erfgenaam beschouwde. Vaak adopteerden kinderloze echtparen een zoon, die hen dan op hun oude dag verzorgde en als zij stierven, hun begrafenis regelde en daarna het bezit erfde. Hierbij werd echter gestipuleerd dat ingeval het echtpaar na de adoptie zelf nog een zoon kreeg, de echte zoon de hoofderfgenaam zou zijn.
Waarschijnlijk was Eliëzer de in het bijbelse verslag genoemde oudste knecht van Abraham en de beheerder van zijn huisgezin, die door Abraham naar Nahors huisgezin in Opper-Mesopotamië werd gezonden om vandaar een vrouw voor Isaäk mee terug te brengen. Evenals zijn meester Abraham zag Eliëzer voor leiding naar Jehovah op en erkende hij Gods leiding. — Gen. 24:2, 4, 12-14, 56.
2. De jongste van Mozes’ twee zonen. Mozes gaf hem deze naam omdat God Mozes’ helper was geweest door Mozes van Farao’s zwaard te bevrijden (Ex. 18:4). Eliëzer had slechts één zoon, Rehabja, die echter veel nakomelingen kreeg. In Davids tijd was een van deze nakomelingen, Selemoth, samen met zijn broers over alle geheiligde dingen aangesteld. — 1 Kron. 23:17; 26:25, 26, 28.