KWAAD
[Hebreeuws: ra‛; Grieks: kaʹkos, po·neʹros].
Iets wat smart, kommer of leed veroorzaakt. Om de juiste gedachte in het Nederlands over te brengen, is het tamelijk veelomvattende Hebreeuwse woord ra‛, afhankelijk van de context, op diverse manieren vertaald, onder andere met „kwaad, somber, lelijk, kwaadaardig, rampspoed, onvrijgevig, afgunstig”, enz. (Gen. 2:9; 40:7; 41:3; 50:15, 17; Deut. 28:35; 2 Sam. 24:16; Spr. 23:6; 28:22). Het Griekse woord kaʹkos kan worden gedefinieerd als dat wat (1) „moreel slecht” en (2) „schadelijk” is, en het wordt o.a. weergegeven met „slecht, kwaad en schadelijk” (Rom. 7:19; 12:17; Kol. 3:5; Tit. 1:12; Hebr. 5:14). Po·neʹros betekent (1) „slecht, waardeloos (in letterlijke zin) en boos, goddeloos (in morele zin)” en (2) „schadelijk”. — Matth. 7:17; Luk. 6:45; Openb. 16:2.
Zoals het woord ra‛ voor het eerst in de Schrift wordt gebruikt, is het precies het tegenovergestelde van het goede. Adam kreeg het gebod niet van de boom der kennis van goed en kwaad te eten, en hij werd ook voor de gevolgen van ongehoorzaamheid gewaarschuwd. Het ligt derhalve voor de hand dat God bepaalt wat goed en wat kwaad is; het staat niet aan de mens om dit los van God te doen. Hoewel Adam Gods uitdrukkelijke wet overtrad, kan Jehovah hiervoor niet aansprakelijk worden gesteld, „want met kwade dingen kan God niet worden beproefd, noch beproeft hij zelf iemand. Maar een ieder wordt beproefd doordat hij door zijn eigen begeerte meegetrokken en verlokt wordt”. — Jak. 1:13, 14; Gen. 2:16, 17; 3:17-19.
IN HOEVERRE GOD KWAAD OVER IEMAND BRENGT
Jehovah bracht terecht kwaad of rampspoed over Adam wegens zijn ongehoorzaamheid. Derhalve wordt in de Schrift over Jehovah gezegd dat hij kwaad of rampspoed schept (Jes. 45:7). De voltrekking van de straf op de zonde, namelijk de dood, is voor de mensheid iets kwaads of rampspoedigs gebleken. Kwaad is dus niet altijd synoniem met onrecht. Voorbeelden van iets kwaads of rampspoedigs dat door Jehovah is geschapen, zijn de vloed van Noachs dagen en de tien plagen die over Egypte kwamen. Maar het kwaad waarvan hier sprake is, was geen onrecht. In plaats daarvan ging het in beide gevallen om de rechtmatige uitoefening van gerechtigheid jegens kwaaddoeners. Soms heeft Jehovah zich echter in zijn barmhartigheid ervan weerhouden zijn rechtvaardige oordeel te voltrekken en de bedoelde rampspoed of het voorgenomen kwaad over bepaalde personen te brengen, omdat deze personen blijk gaven van berouw (Jona 3:10). Bovendien heeft Jehovah de boosdoeners, doordat hij hen laat waarschuwen, onverdiend de gelegenheid gegeven hun handelwijze te veranderen en aldus in leven te blijven. — Ezech. 33:11.
HET KWAAD MIJDEN
Aangezien Jehovah de maatstaf voor goed en kwaad vaststelt, past het de mens zich volledig met die maatstaf vertrouwd te maken om te kunnen beoordelen hoe hij moet handelen (Hebr. 5:14). De liefde voor geld is een van die kwade of schadelijke dingen die gemeden moet worden (1 Tim. 6:10). Het is onverstandig zich zorgen te maken over materiële dingen, want zoals Jezus zei, ’heeft elke dag genoeg aan zijn eigen kwaad [kaʹki·a]’, d.w.z. aan het kwaad in de vorm van narigheid of kommer (Matth. 6:34). Iemand die de nieuwe persoonlijkheid aandoet, moet onder andere „schadelijke verlangens” uitbannen (Kol. 3:5). Net zoals de Duivel Jezus met het kwade verzocht, bemerken christenen dat er slechte of kwade gedachten in hen opkomen of dat zij met zulke gedachten worden geconfronteerd. Maar om niet tot zonde verlokt te worden wanneer dit gebeurt, dient de christen het voorbeeld van Jezus te volgen en zulk kwaad onmiddellijk van zich af te zetten (Jak. 1:13-15; Matth. 4:1-11; Fil. 4:8). Hoewel een christen zich, wegens menselijke onvolmaaktheid, net als Paulus in een voortdurend conflict met het gevallen vlees bevindt en misschien het slechte doet dat hij niet wenst te beoefenen, mag hij niet aan het vlees toegeven maar moet hij ertegen blijven strijden (Rom. 7:21; 8:8). Hoe gevaarlijk het is om niet in overeenstemming met Gods rechtvaardige vereisten te leven, blijkt duidelijk uit datgene wat Jezus over de boze slaaf voorzei. Deze slaaf moet met de grootste strengheid gestraft worden omdat hij de verantwoordelijkheden die hem werden toevertrouwd, niet is nagekomen en zelfs zijn medeslaven heeft geslagen. — Matth. 24:48-51.
WANNEER CHRISTENEN KWAAD LIJDEN
De Schrift geeft christenen niet het recht anderen kwaad te berokkenen of hen met gelijke munt te betalen. De raad van de bijbel luidt: „Vergeldt niemand kwaad met kwaad.” „Wreekt uzelf niet . . . ’Aan mij is de wraak; ik wil vergelden, zegt Jehovah.’” „Laat u niet overwinnen door het kwade, maar blijf het kwade overwinnen met het goede” (Rom. 12:17, 19, 21). Bovendien mogen dienstknechten van God, die relatieve onderworpenheid aan de over hen gestelde regeringen tonen, nooit beoefenaars van het slechte blijken te zijn, want zulke regeringen, wier vertegenwoordigers in mindere of meerdere mate een door God geschonken geweten hebben, treden overeenkomstig de wet van het land tegen slechtheid op en oefenen rechtmatig hun gezag uit om kwaaddoeners te straffen (Rom. 13:3, 4). Voor elk misbruik van hun autoriteit zullen zij aan de Opperste Rechter rekenschap moeten afleggen. Door ter wille van de rechtvaardigheid kwaad te lijden, heeft een christen het voorrecht een aandeel te hebben aan de verheerlijking van Gods heilige naam. — 1 Petr. 4:16.