VADERLIJK HUIS
[Hebreeuws:WL22, bēth ’av; meervoud: bēth ’a·vōthʹ].
Deze Hebreeuwse uitdrukkingen kunnen betrekking hebben op (1) een woning (Deut. 22:21); (2) het huisgezin van iemands vader in zijn woonplaats (Gen. 31:30; 38:11); (3) degenen die deel uitmaken van het huisgezin, zelfs indien zij zich niet in het ouderlijk huis bevinden (Gen. 46:31; Recht. 9:18); (4) of, zoals verschillend vertaald, een ’huis van de vader(en)’, ’voorvaderlijk huis’ of „vaderlijk huis”, dat in sommige gevallen verscheidene families omvatte; bij de telling van de Israëlieten in de wildernis bijvoorbeeld bestond het vaderlijk huis van Kehath uit vier families (Num. 3:19, 30; zie ook Exodus 6:14; Numeri 26:20-22; Jozua 7:17). Verscheidene vaderlijke huizen vormden een stam (zoals de stam Levi, die bestond uit de vaderlijke huizen van Gerson, Kehath en Merari). Zie voor een uitgebreidere toepassing van „vaderlijk huis” Numeri 17:2, 6, waar een vaderlijk huis een stam is.