VLAS.
Een plant die reeds in de oudheid werd verbouwd. Van de vezels werd, zoals ook nu nog gebeurt, gewoonlijk linnen gemaakt. De plant zelf kan 30-120 cm hoog worden. De dunne stengel, met zijn lichtgroene lijnvormige bladeren, vertakt zich pas bovenaan. Elke vertakking eindigt in een donker- of lichtblauwe (zelden witte) bloem met vijf blaadjes.
Wanneer het vlas zaadbollen of „bloemknoppen” had kon het geoogst worden (Ex. 9:31), wat gebeurde door de plant uit te trekken of los te schoffelen. Vervolgens werd het vlas gedroogd. Waarschijnlijk waren de vlasstengels op het dak van Rachabs huis in Jericho daar met dit doel neergelegd. — Joz. 2:6.
Men zegt dat lage en alluviale grond, kenmerkend voor Egypte, bij uitstek geschikt is voor het verbouwen van vlas. Zelfs nu nog geldt Egypte als de grootste vlasproducent van Afrika. In de oudheid was dit land beroemd om zijn voortreffelijke linnen. De door God veroorzaakte hagelplaag, die het vlas en de gerst verwoestte, was derhalve een zware slag voor de economie van Egypte (Ex. 9:23, 31). Later werden in de door Jesaja (19:9) opgetekende formele uitspraak tegen Egypte de „bewerkers van gehekeld vlas” onder anderen genoemd als degenen die beschaamd zouden staan.
[Illustratie op blz. 1587]
Vlas, waarvan linnen wordt gemaakt