BUITENLANDER
[Hebreeuws: nokh·riʹ].
Een persoon van niet-Israëlitische afkomst, een heiden of niet-jood. De buitenlanders onder de Hebreeën bestonden uit loonarbeiders, kooplieden, krijgsgevangenen, Kanaänieten die niet omgebracht of niet uit het Beloofde Land verdreven waren, en diverse personen die op doorreis waren. — Joz. 17:12, 13; Recht. 1:21; 2 Sam. 12:29-31; 1 Kon. 7:13; Neh. 13:16.
Alhoewel buitenlanders op grond van het Wetsverbond beperkte rechten genoten, moesten zij rechtvaardig en billijk bejegend worden en moest hun gastvrijheid worden verleend zolang zij niet regelrecht in strijd met de wetten van het land handelden. Aangezien de buitenlander geen werkelijke banden met Israël had, nam hij een andere positie in dan de besneden proseliet, die in de gemeente Israël was opgenomen doordat hij de bepalingen van het Wetsverbond volledig had aanvaard. De buitenlander verschilde eveneens van de bijwoner, die zich semi-permanent in het Beloofde Land had gevestigd en die daarom niet alleen aan bepaalde wettelijke beperkingen onderworpen was, maar ook bepaalde rechten en voorrechten genoot. — Zie VREEMDELING.
IN DE EERSTE EEUW G.T.
Voornamelijk onder de invloed van hun religieuze leiders ontwikkelden de joden een gereserveerde, ongenaakbare houding, die vooral in de 1ste eeuw G.T. aan het licht trad. Een duidelijk bewijs van deze houding was de verachting waarmee zij de Samaritanen bejegenden, een gemengde bevolking die bestond uit nakomelingen van Israëlieten en buitenlanders. In de regel ’onderhielden de joden geen betrekkingen met de Samaritanen’; zij zouden hun zelfs niet om een slok water vragen (Joh. 4:9). Jezus toonde echter duidelijk aan dat deze extreme houding verkeerd was. — Luk. 10:29-37.
Het nieuwe verbond, dat op grond van Christus’ loskoopoffer werd gesloten, maakte een eind aan de wettelijke scheiding tussen joden en heidenen (Ef. 2:11-16). Maar zelfs na Pinksteren 33 G.T. konden de vroege discipelen dit feit nog moeilijk vatten. De zienswijze die de joden er in het algemeen op na hielden, werd door Petrus tot uitdrukking gebracht toen hij tot de heiden Cornelius zei: „Gij weet zeer goed dat het voor een jood ongeoorloofd is zich bij iemand van een ander ras aan te sluiten of hem te naderen” (Hand. 10:28). Uit Johannes 18:28 blijkt dat de joden dachten dat zij door het betreden van het huis van een heiden ceremonieel onrein zouden worden. Alhoewel de door bemiddeling van Mozes gegeven Wet zulk een geringe omgang niet uitdrukkelijk verbood, bezagen de joden, en vooral hun religieuze leiders, dit toch als ongeoorloofd. Het duurde geruime tijd voordat de vroege joodse christenen zich van dit soort beperkingen, ontstaan door de heersende opvattingen, hadden vrijgemaakt en erkenden dat er voor degenen die ’de nieuwe christelijke persoonlijkheid’ hebben aangedaan, „noch Griek noch jood is, besnijdenis noch onbesnedenheid, buitenlander, Scyth, slaaf, vrije, maar Christus alles en in allen is”. — Gal. 2:11-14; Kol. 3:10, 11.