GEKKO
[Hebreeuws: ’ana·qahʹ; sema·mithʹ].
Een kleine, gewoonlijk diklijvige hagedis, waarvan het lichaam met kleine schubben overdekt is. De ogen zijn verhoudingsgewijs groot en katachtig en de tenen naar verhouding breed. Gekko’s zijn in warme klimaatzones te vinden en leven in de bossen, tussen stenen, in bomen en sommige in de huizen van mensen. In Palestina treft men zes soorten van deze nachthagedis aan.
De in Leviticus 11:30 genoemde „waaierteengekko” was „onrein” voor de Israëlieten. Zijn Hebreeuwse naam ’ana·qahʹ betekent „steunen” of „zuchten” (vergelijk het gebruik van dit woord in Psalm 79:11) en heeft mogelijk betrekking op de kwakende of tsjirpende geluiden van de gekko. De meeste hagedissen brengen alleen maar een scherp sissend geluid voort. In Spreuken 30:28 wordt over de „muurgekko” (Hebreeuws: sema·mithʹ) gezegd dat hij ’zich met zijn eigen handen vasthoudt’ en zelfs het paleis van een koning binnendringt. Over de tenen van de gekko zegt The International Wildlife Encyclopedia (Deel 7, blz. 856, 857): „Ze hebben talloze microscopisch kleine haakjes die in de kleinste oneffenheden, zelfs die op het oppervlak van glas, blijven haken, en derhalve kan de gekko zich aan elk oppervlak, behalve als het volledig glad gepolijst is, vastklemmen. De haken zijn achterwaarts en naar beneden gericht, en om ze los te maken, moeten de uiteinden van de tenen eerst omhooggebogen worden. Zodoende moet een gekko die langs een boom of een muur omhoogklimt of zich langs een plafond voortbeweegt, bij elke stap zijn tenen krullen en weer ontkrullen, hetgeen zo snel gaat dat het met de ogen niet te volgen is. Sommige haakjes zijn zo klein dat ze slechts met behulp van een krachtige microscoop te zien zijn; toch kan één enkele teen, uitgerust met talloze van deze ongelofelijk kleine haakjes, diverse malen het gewicht van de gekko dragen.” — Zie ook Grzimeks Het leven der dieren, Deel VI, blz. 177.
[Illustratie op blz. 453]
Gekko met grote tenen en geschubd lichaam