Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 592-596
  • Heiligheid

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Heiligheid
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • JEHOVAH
  • JEZUS CHRISTUS
  • ANDERE PERSONEN
  • BEPAALDE PERIODES
  • Jehovah’s heilige rustdag
  • VOORWERPEN
  • DIEREN EN OPBRENGST VAN DE BODEM
  • CHRISTELIJKE HEILIGHEID
  • Een rein gedrag onontbeerlijk
  • Jehovah verlangt dat heilige dingen met respect behandeld worden
  • De getrouwe mensheid verkrijgt in Gods ogen heiligheid
  • Heiligheid door Jehovah gezegend
  • Heiligheid
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Heiligheid — door Jehovah vereist
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1970
  • ‘Heilig, heilig, heilig is Jehovah’
    Nader dicht tot Jehovah
  • ’Gij moet heilig zijn want Jehovah is heilig’
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1976
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 592-596

HEILIGHEID.

De toestand of hoedanigheid van het heilig-zijn. De Nederlandse woorden „heilig” en „heiligheid” geven Hebreeuwse woorden weer die waarschijnlijk zijn afgeleid van een wortel die in letterlijke zin „helder zijn, nieuw, fris, onbevlekt of rein zijn” betekent. In de bijbel worden deze woorden echter voornamelijk in geestelijke of morele zin gebruikt. Heiligheid betekent dus reinheid, zuiverheid, of een toestand van geheiligd zijn. In het Hebreeuws verstond men daaronder oorspronkelijk ook afgezonderdheid, exclusiviteit of geheiligd zijn voor God, die heilig is; voor de dienst van God bestemd zijn. In de christelijke Griekse Geschriften duiden de met „heilig” en „heiligheid” weergegeven woorden eveneens op afzondering voor God; ze worden ook toegepast op heiligheid als eigenschap van God en op zuiverheid of volmaaktheid in het gedrag van een mens.

JEHOVAH

Heiligheid is een eigenschap die Jehovah toebehoort (Ex. 39:30; Zach. 14:20). Christus Jezus sprak hem met „Heilige Vader” aan (Joh. 17:11). Over de engelen in de hemel wordt gezegd dat zij verklaren: „Heilig, heilig, heilig is Jehovah der legerscharen”, waarmee zij hem heiligheid en reinheid in de hoogste graad toeschrijven (Jes. 6:3; Openb. 4:8; vergelijk Hebreeën 12:14). Hij is de Allerheiligste; hij overtreft alle anderen in heiligheid (Spr. 30:3; het hier met „de Allerheiligste” vertaalde Hebreeuwse woord staat in het meervoud als een aanduiding van uitmuntendheid en majesteit). De Israëlieten werden er steeds weer aan herinnerd dat Jehovah de Bron van alle heiligheid is wanneer zij de woorden „Heiligheid behoort Jehovah toe” zagen, die in de blinkende gouden plaat op de tulband van de hogepriester waren gegraveerd. Deze plaat werd „het heilige teken van opdracht” genoemd om aan te duiden dat de hogepriester voor een bijzonder heilige dienst was afgezonderd (Ex. 28:36; 29:6). Na de bevrijding uit de Rode Zee zongen de Israëlieten in Mozes’ overwinningslied: „Wie onder de goden is WD2.78,als gij, o Jehovah? Wie is als gij, die u machtig betoont WD2.81,LL,in heiligheid?” (Ex. 15:11; 1 Sam. 2:2) Als extra garantie dat hij zijn woord zou vervullen, heeft Jehovah zelfs bij zijn heiligheid gezworen. — Amos 4:2.

Gods naam is heilig, afgezonderd van elke verontreiniging (1 Kron. 16:10; Ps. 111:9). Zijn naam, Jehovah, moet boven alle andere namen heilig gehouden of geheiligd worden (Matth. 6:9). Wie Jehovah’s naam veracht, verdient de doodstraf. — Lev. 24:10-16, 23; Num. 15:30.

Aangezien Jehovah God de Bron is van alle rechtvaardige beginselen en wetten (Jak. 4:12), en alle heiligheid haar oorsprong vindt bij hem, wordt een persoon of voorwerp heilig vanwege de relatie met Jehovah en zijn aanbidding. Zonder kennis van de Allerheiligste is het onmogelijk om verstand of wijsheid te bezitten (Spr. 9:10). Jehovah kan alleen in heiligheid aanbeden worden. Iemand die voorgeeft hem te aanbidden maar toch onreinheid beoefent, is in Gods ogen verfoeilijk (Spr. 21:27). Toen Jehovah voorzei dat hij voor zijn volk de weg zou banen om uit Babylonische gevangenschap naar Jeruzalem terug te keren, zei hij: „De Weg der Heiligheid zal die worden genoemd. De onreine zal er niet langs trekken” (Jes. 35:8). Het kleine overblijfsel dat in 537 v.G.T. terugkeerde, liet zich niet door politieke of zelfzuchtige overwegingen leiden, maar was van de oprechte, heilige wens vervuld om de ware aanbidding te herstellen. — Vergelijk de profetie in Zacharia 14:20, 21.

JEZUS CHRISTUS

Jezus Christus is in een speciale betekenis de Heilige Gods (Hand. 3:14; Mark. 1:24; Luk. 4:34). Zijn heiligheid verkreeg hij van Jehovah, zijn Vader, toen deze hem als zijn eniggeboren Zoon schiep, en als degene die zijn Vader het naast is, bewaarde hij in de hemel zijn heiligheid (Joh. 1:1; 8:29; Matth. 11:27). Nadat zijn leven naar de schoot van de maagd Maria was overgebracht, werd hij als een heilige menselijke Zoon van God geboren (Luk. 1:35). Hij is de enige die als mens vrij van zonden bleef en een volmaakte heiligheid bewaarde, ja, die aan het einde van zijn aardse leven nog steeds „loyaal, schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars” was (Hebr. 7:26). Hij werd op grond van zijn eigen verdienste ’rechtvaardig verklaard’ (Rom. 5:18). Andere mensen kunnen slechts op grond van de heiligheid van Christus in Gods ogen heilig worden. Zij kunnen deze toestand slechts door geloof in zijn loskoopoffer bereiken, d.w.z. door het „allerheiligst geloof”, dat, indien men daaraan vasthoudt, bewerkstelligt dat men in Gods liefde blijft. — Jud. 20, 21.

ANDERE PERSONEN

De gehele natie Israël werd als heilig beschouwd omdat God de Israëlieten uitgekozen en geheiligd had, doordat hij uitsluitend met hen in een verbondsverhouding was getreden, waardoor zij zijn speciale bezit werden. Hij zei tot hen dat zij, als zij hem gehoorzaamden, „een koninkrijk van priesters en een heilige natie” zouden zijn (Ex. 19:5, 6). Door gehoorzaamheid zouden zij zich ’inderdaad heilig betonen voor hun God’. God vermaande hen met de woorden: „Gij dient u heilig te betonen, want ik, Jehovah, uw God, ben heilig” (Num. 15:40; Lev. 19:2). De spijswetten, de hygiënische voorschriften en de morele wetten die God hun had gegeven, herinnerden hen er voortdurend aan dat zij een voor hem afgezonderd en geheiligd volk waren. De restricties die deze wetten hun oplegden, vormden een sterke kracht waardoor hun omgang met hun heidense buren in grote mate werd beperkt, hetgeen een bescherming bleek te zijn en hen hielp heilig te blijven. Wanneer zij Gods wetten echter niet gehoorzaamden, zouden zij hun heilige status voor Gods aangezicht verliezen. — Deut. 28:15-19.

Hoewel Israël als natie heilig was, werden bepaalde personen in hun midden toch in een speciale betekenis als heilig beschouwd. De priesters, en vooral de hogepriester, werden voor de dienst in het heiligdom afgezonderd en vertegenwoordigden het volk voor het aangezicht van God. In deze hoedanigheid waren zij heilig en moesten zij heilig blijven om hun dienst te kunnen verrichten en door God voortdurend als heilig te worden bezien (Lev. hfdst. 21; 2 Kron. 29:34). De profeten en andere door God geïnspireerde bijbelschrijvers waren heilige mannen (2 Petr. 1:21). De apostel Petrus noemde vrouwen uit de oudheid die God trouw waren, ’heilig’ (1 Petr. 3:5). Israëlitische soldaten die aan een krijgstocht deelnamen, werden als heilig beschouwd, want de oorlogen die zij voerden, waren de oorlogen van Jehovah (Num. 21:14; 1 Sam. 21:5, 6). Alle mannelijke eerstgeborenen van Israël waren voor Jehovah heilig, omdat hij tijdens het Pascha in Egypte de eerstgeborenen voor de dood had behoed; zij behoorden hem toe (Num. 3:12, 13; 8:17). Daarom moest iedere eerstgeboren zoon in het heiligdom losgekocht worden (Ex. 13:1, 2; Num. 18:15, 16; Luk. 2:22, 23). Een man (of een vrouw) die een gelofte had afgelegd om een tijdlang als nazireeër te leven, werd voor de duur van de gelofte als heilig beschouwd. Hij moest zich gedurende die tijd uitsluitend aan een speciale dienst voor Jehovah wijden. De nazireeër moest bepaalde wettelijke voorschriften in acht nemen; overtreding van deze voorschriften zou hem onrein maken. In dat geval moest hij een speciaal offer brengen om weer heilig te worden. De dagen voordat hij onrein werd, telden niet als vervulling van zijn nazireeërschap; hij moest opnieuw beginnen met het vervullen van zijn gelofte. — Num. 6:1-12.

BEPAALDE PERIODES

Bepaalde dagen of periodes werden in Israël als heilig beschouwd. Dat wil niet zeggen dat deze periodes op zich heilig waren, maar ze waren heilig omdat ze speciaal aan de aanbidding van Jehovah gewijd waren. Toen God deze tijden vaststelde, had hij het welzijn en de geestelijke opbouw van zijn volk op het oog. Tot deze periodes behoorden de wekelijkse sabbatten (Ex. 20:8-11). Op deze dagen konden de Israëlieten zich intensief met Gods wet bezighouden en hun kinderen erin onderwijzen. Andere sabbatten, waarop heilige samenkomsten plaatsvonden, waren: de eerste dag van de zevende maand (Lev. 23:24), en de Verzoendag op de tiende dag van de zevende maand (Lev. 23:26-32). De periodieke feesten, en vooral bepaalde dagen tijdens deze feesten, golden als „heilige samenkomsten” (Lev. 23:37, 38). Deze feesten waren het Pascha en het feest der ongezuurde broden (Lev. 23:4-8), Pinksteren of het wekenfeest (Lev. 23:15-21), en het Loofhuttenfeest of feest der inzameling. — Lev. 23:33-36, 39-43.

Bovendien was elk zevende jaar een sabbatjaar, een heilig jaar. Tijdens het sabbatjaar mocht het land niet bebouwd worden. Net als de wekelijkse sabbat was dit een voorziening waardoor de Israëlieten nog meer in de gelegenheid werden gesteld Jehovah’s wet te bestuderen, erover te mediteren en hun kinderen erin te onderwijzen (Ex. 23:10, 11; Lev. 25:2-7). Ten slotte werd elk vijftigste jaar een jubeljaar genoemd en eveneens als heilig beschouwd. Ook dit jaar was een sabbatjaar, maar bovendien werd de natie gedurende dat jaar in economisch opzicht weer in de theocratische toestand gebracht die God ten tijde van de verdeling van het land had ingesteld. Het was een heilig jaar van vrijlating, rust en verkwikking. — Lev. 25:8-12.

Jehovah’s heilige rustdag

Jehovah gebood de Israëlieten om op de Verzoendag — een dag waarop een „heilige samenkomst” moest plaatsvinden — ’hun ziel in droefheid te buigen’. Dit betekende dat zij moesten vasten en hun zonden moesten erkennen en belijden en er op godvruchtige wijze bedroefd over moesten zijn (Lev. 16:29-31; 23:26-32). Maar geen enkele dag die voor Jehovah heilig was, moest voor zijn volk een dag van geween en treurigheid zijn; het moesten veeleer dagen zijn van verheuging en van lofprijzingen voor Jehovah wegens de schitterende voorzieningen die hij in zijn liefderijke goedheid getroffen had. — Neh. 8:9-12.

De bijbel laat zien dat God er ongeveer 6000 jaar geleden toe overging te rusten van zijn scheppingswerken en dat hij die „dag” heiligde (Gen. 2:2, 3). Dat deze grote rustdag van Jehovah zich over een lange tijdsperiode uitstrekt, blijkt uit de woorden van de apostel Paulus die zegt dat christenen nog steeds de mogelijkheid hebben om door geloof en gehoorzaamheid de rust van deze dag binnen te gaan. Omdat het een heilige dag is, betekent het voor christenen een tijd van bevrijding en vreugde te midden van een vertwijfelde, in zonde gedompelde wereld. — Hebr. 4:3-10; zie DAG.

VOORWERPEN

Bepaalde dingen werden voor gebruik bij de aanbidding afgezonderd. Ook de heiligheid van deze dingen was toe te schrijven aan het feit dat ze voor Jehovah’s dienst geheiligd waren; ze waren op zich niet heilig, en ze werden ook niet als mascotte of fetisj gebruikt. (Dat bijvoorbeeld de ark van het verbond, een van de voornaamste heilige voorwerpen, geen mascotte was, bleek toen de twee goddeloze zonen van Eli de Ark meenamen in de strijd tegen de Filistijnen. [1 Sam. 4:3-11].) Tot de dingen die God heilig had verklaard, behoorden het offeraltaar (Ex. 29:37), de zalfolie (Ex. 30:25), het speciale reukwerk (Ex. 30:35, 37), de priesterklederen (Ex. 28:2; Lev. 16:4), het toonbrood (Ex. 25:30; 1 Sam. 21:4, 6), alsook al het gerei van het heiligdom: het gouden reukaltaar, de tafel waarop het toonbrood lag, en de lampestandaarden met toebehoren. Veel van deze voorwerpen worden in 1 Koningen 7:47-51 opgesomd. Ze waren tevens heilig in een uitgebreidere betekenis, daar ze afbeeldingen van hemelse dingen waren en als typologische voorbeelden dienden tot nut van degenen die redding zullen beërven. — Hebr. 8:4, 5; 9:23-28.

Het geschreven Woord van God wordt als „de heilige Schriften” of „de heilige geschriften” aangeduid. Het werd onder invloed van de heilige geest geschreven en bezit de kracht om degenen die de erin opgetekende geboden gehoorzamen, te heiligen. — Rom. 1:2; 2 Tim. 3:15.

DIEREN EN OPBRENGST VAN DE BODEM

De mannelijke eerstgeborenen van runderen, schapen en geiten werden als heilig voor Jehovah beschouwd en mochten niet losgekocht worden. Ze moesten geofferd worden en een deel ervan ging naar de geheiligde priesters (Num. 18:17-19). De eerste vruchten en de tienden waren heilig, alsook alle offers en alle gaven die voor de dienst van het heiligdom geheiligd waren (Ex. 28:38). Wat voor Jehovah heilig was, mocht niet geminacht of op een gewone of profane wijze gebruikt worden. Een voorbeeld hiervan is de wet betreffende de tienden. Indien een Israëliet het tiende deel van iets, laten we zeggen van zijn tarweoogst, opzij had gezet en hijzelf of iemand van zijn huisgezin vervolgens bij vergissing iets ervan voor eigen gebruik nam, bijvoorbeeld om te koken, dan maakte de desbetreffende persoon zich schuldig aan het overtreden van Gods wet inzake heilige dingen. De Wet verlangde dat hij het heiligdom dezelfde hoeveelheid vergoedde en daar nog 20 procent aan toevoegde, en bovendien moest hij een gave ram uit het kleinvee als offer brengen. Dit boezemde de Israëlieten groot respect in voor de heilige dingen die Jehovah toebehoorden. — Lev. 5:14-16.

CHRISTELIJKE HEILIGHEID

Gods Zoon, de Leider van christenen, was bij zijn geboorte als mens heilig (Luk. 1:35), en hij bewaarde deze heiligheid gedurende zijn gehele aardse leven (Joh. 17:19; Hand. 4:27; Hebr. 7:26). Deze heiligheid was volkomen, ze was volmaakt, en al zijn gedachten, woorden en daden waren ervan doordrongen. Door zijn heiligheid tot aan zijn offerandelijke dood te bewaren, maakte hij het voor anderen mogelijk eveneens heiligheid deelachtig te worden. Dientengevolge worden degenen die worden geroepen om in zijn voetstappen te treden, met een „heilige roeping” geroepen (2 Tim. 1:9). Zij worden Jehovah’s gezalfden, de geestelijke broeders van Jezus Christus, en worden „heiligen” genoemd (Rom. 15:26; Ef. 1:1; Fil. 4:21). Hun heiligheid berust op hun geloof in het loskoopoffer van Christus (Fil. 3:8, 9; 1 Joh. 1:7); ze is dus niet iets wat hun op grond van hun eigen verdienste toebehoort of eigen is, maar zij ontvangen heiligheid door bemiddeling van Jezus Christus. — Rom. 3:23-26.

De vele schriftuurlijke verwijzingen naar levende leden van de gemeente als „heiligen”, maken duidelijk dat iemand niet door mensen of door een organisatie tot een „heilige” wordt gemaakt. Ook wordt hij niet pas na zijn dood tot een heilige gemaakt. Hij wordt een „heilige” doordat God hem als medeërfgenaam met Christus roept. Hij is in Gods ogen heilig terwijl hij zich nog op aarde bevindt en de hoop heeft op leven in de hemel, in het geestenrijk, waar Jehovah God en zijn Zoon, te zamen met de heilige engelen, wonen. — 1 Petr. 1:3, 4; 2 Kron. 6:30; Mark. 12:25; Hand. 7:56.

Een rein gedrag onontbeerlijk

Allen die zich voor Jehovah’s aangezicht in deze heilige staat bevinden, streven er met de hulp van Gods geest naar, de heiligheid van God en Christus deelachtig te worden (1 Thess. 3:12, 13). Dit vereist dat zij Gods Woord der waarheid bestuderen en het in hun leven toepassen (1 Petr. 1:22). Het vereist dat zij Jehovah’s strenge onderricht ter harte nemen (Hebr. 12:9-11). Wanneer iemand dus werkelijk heilig is, leidt hij een heilig, rein en moreel rechtschapen leven. Christenen worden vermaand hun lichaam aan God aan te bieden als een slachtoffer dat heilig is, evenals de aanvaardbare offers die in het heiligdom uit de oudheid werden aangeboden, heilig waren (Rom. 12:1). Het aan de dag leggen van een heilig gedrag is voor hen een gebod: „Wordt ook gij, in overeenstemming met de Heilige die u geroepen heeft, zelf heilig in uw gehele gedrag, want er staat geschreven: ’Gij moet heilig zijn, want ik ben heilig.’” — 1 Petr. 1:15, 16.

Degenen die leden van het lichaam van Christus worden, zijn „medeburgers van de heiligen en leden van het huisgezin van God” (Ef. 2:19). Zij worden opgebouwd tot een uit levende stenen bestaande heilige tempel voor Jehovah en vormen „een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot een speciaal bezit” (1 Petr. 2:5, 9). Zij moeten zich reinigen van „elke verontreiniging van vlees en geest, en in de vrees voor God heiligheid vervolmaken” (2 Kor. 7:1). Een christen die er gewoonten op na houdt die zijn lichaam bezoedelen, schaden, bevuilen of verontreinigen, of die in strijd handelt met de leer of de morele beginselen van de bijbel, heeft geen liefde of vrees voor God en keert zich van heiligheid af. Men kan geen onreinheid bedrijven en toch heilig blijven.

Jehovah verlangt dat heilige dingen met respect behandeld worden

Indien een lid van de tempelklasse zijn lichaam op de een of andere manier verontreinigt, dan bezoedelt en vernietigt hij niet alleen zichzelf, maar ook Gods tempel, en „indien iemand de tempel van God vernietigt, zal God hem vernietigen; want de tempel van God is heilig, welke tempel gijlieden zijt” (1 Kor. 3:17). Hij is door het bloed van de Heilige Gods losgekocht (1 Petr. 1:18, 19). Wie iets wat voor Jehovah heilig is — of het nu zijn eigen lichaam is of iets anders wat aan God is opgedragen — misbruikt of wie iemand anders die voor God heilig is, schade berokkent of kwaad doet, zal door God gestraft worden. — 2 Thess. 1:6-9.

God liet de Israëlieten weten hoe hij over een dergelijk profaan gebruik van de hem toebehorende heilige dingen dacht. Dit blijkt uit zijn uitdrukkelijke wet waarin hij het gewone of profane gebruik verbood van dingen die voor degenen die onder de Mozaïsche wet stonden, als heilig waren afgezonderd, bijvoorbeeld de eerste vruchten en de tienden (zoals in een voorgaande paragraaf is beschreven) (Jer. 2:3; Openb. 16:5, 6; Luk. 18:7; 1 Thess. 4:3-8; Ps. 105:15; Zach. 2:8). Nog een voorbeeld is de straf die God over de Babyloniërs bracht omdat zij opzettelijk zijn tempelvaten hadden misbruikt en de leden van zijn heilige natie boosaardig hadden mishandeld (Dan. 5:1-4, 22-31; Jer. 50:9-13). Aangezien God er deze zienswijze op na houdt, worden christenen er herhaaldelijk aan herinnerd Jehovah’s heiligen, de geestelijke broeders van Jezus Christus, lief te hebben en hun goed te doen; zij worden echter ook geprezen, omdat zij dit gedaan hebben. — Rom. 15:25-27; Ef. 1:15, 16; Kol. 1:3, 4; 1 Tim. 5:9, 10; Filem. 5-7; Hebr. 6:10; vergelijk Mattheüs 25:40, 45.

De getrouwe mensheid verkrijgt in Gods ogen heiligheid

Getrouwe mannen en vrouwen uit de oudheid, die leefden voordat Jezus naar de aarde kwam en als voorloper de weg tot hemels leven opende, werden als heilig beschouwd (Hebr. 6:19, 20; 10:19, 20; 1 Petr. 3:5). Evenzo kan een „grote schare”, die niet tot de 144.000 ’verzegelden’ behoort, een positie van heiligheid voor Gods aangezicht innemen. De leden van deze grote schare worden afgebeeld als gehuld in reine gewaden, die zij hebben gewassen in het bloed van Christus (Openb. 7:2-4, 9, 10, 14; zie GROTE SCHARE). Te bestemder tijd zullen allen in de hemel en op aarde heilig zijn, want „ook de schepping zelf [zal] vrijgemaakt . . . worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods . . . hebben”. — Rom. 8:20, 21.

Heiligheid door Jehovah gezegend

Iemands heiligheid brengt een van God afkomstige verdienste voor zijn gezin met zich. Wanneer een gehuwd persoon derhalve een christen en dus voor God heilig is, trekken zijn huwelijkspartner en zijn kinderen, indien zij geen opgedragen dienstknechten van God zijn, voordeel van de verdienste van de als heilig beschouwde gelovige (1 Kor. 7:12-14). De reine, gelovige huwelijkspartner is dus door de verbintenis met de ongelovige partner niet onrein, en God beschouwt het gezin in zijn geheel niet als onrein. Bovendien biedt de omgang van de gelovige met zijn gezin de ongelovige gezinsleden de beste gelegenheid om gelovigen te worden, hun persoonlijkheid te hervormen en hun „lichaam aan te bieden als een slachtoffer dat levend, heilig en God welgevallig is” (Rom. 12:1; Kol. 3:9, 10). In de reine, heilige sfeer die de gelovige dienstknecht van God kan bevorderen, wordt het gezin gezegend.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen