JESAJA, HET BOEK.
Het boek Jesaja verheerlijkt Jehovah op treffende wijze als „de Heilige Israëls” door deze uitdrukking in totaal 25 maal op hem van toepassing te brengen. Ook wijst het onmiskenbaar duidelijk op de Messias of Gezalfde van Jehovah als degene door bemiddeling van wie het volk van God bevrijd zou worden.
ÉÉN AUTEUR
In recente tijd hebben zekere bijbelcritici beweerd dat Jesaja niet het hele boek Jesaja heeft geschreven. Sommigen zeggen dat hoofdstuk 40 tot en met 66 door iemand werd geschreven die onbekend is gebleven en die leefde omstreeks de tijd dat de Babylonische gevangenschap van de joden ten einde liep. Andere critici zouden nog meer gedeelten uit het boek willen schrappen, de theorie huldigend dat iemand anders dan Jesaja ze moet hebben geschreven. De bijbel zelf is het met zulke beweringen echter niet eens.
De geïnspireerde schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften hebben zowel het materiaal dat thans als hoofdstuk 1–39 wordt aangeduid, alsook het deel dat wij als hoofdstuk 40–66 kennen, aan „de profeet Jesaja” toegeschreven. Zij hebben nooit de minste aanwijzing gegeven dat er twee personen waren die deze naam droegen of dat de naam van de ene schrijver onbekend was. (Vergelijk bijvoorbeeld Mattheüs 3:3 en 4:14-16 met Jesaja 40:3 en 9:1, 2; ook Johannes 12:38-41 met Jesaja 53:1 en 6:1, 10.) Daarbij komt nog dat er tal van andere plaatsen zijn waar de schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften wanneer zij aanhalingen doen uit het laatste gedeelte van het boek Jesaja, deze citaten specifiek aan „de profeet Jesaja” toeschrijven en niet aan een onbekende schrijver. (Vergelijk Mattheüs 12:17-21 met Jesaja 42:1-4; Romeinen 10:16 met Jesaja 53:1.) En toen Jezus Christus zelf in de synagoge te Nazareth uit „de boekrol van de profeet Jesaja” voorlas, las hij uit Jesaja 61:1, 2 voor. — Luk. 4:17-19.
Bovendien levert de Dode-Zeerol van Jesaja (die vermoedelijk uit de 1ste of 2de eeuw v.G.T. dateert) duidelijk het bewijs dat de afschrijver, die deze kopie vervaardigde, niets van een zogenaamde onderverdeling van de profetie aan het slot van hoofdstuk 39 afwist. Hij begon het 40ste hoofdstuk op de laatste regel van de kolom die hoofdstuk 39 bevat.
Het hele boek Jesaja is door de eeuwen heen als één enkel werk, niet als twee of meer afzonderlijke werken, overgeleverd. De ononderbroken samenhang tussen hoofdstuk 39 en 40 blijkt zonneklaar uit hetgeen opgetekend staat in Jesaja 39:6, 7, dat een duidelijke overgang vormt naar hetgeen volgt en de weg baant voor de profetieën over de tijd van de oordeelsvoltrekking aan Babylon.
Zij die het boek aan meer dan één auteur zouden willen toeschrijven, houden het niet voor mogelijk dat Jesaja bijna twee eeuwen van tevoren heeft voorzegd dat een heerser genaamd Cyrus de gevangen joden zou bevrijden; bijgevolg gaan zij uit van de veronderstelling dat dit in een latere tijd werd geschreven, op zijn vroegst nadat Cyrus met zijn veroveringen was begonnen (Jes. 44:28; 45:1). Zij begrijpen echter niet het grote belang van heel dit gedeelte van het boek, want de inhoud ervan heeft specifiek te maken met Gods voorkennis, met zijn vermogen om vooraf te vertellen wat er met zijn volk zou gebeuren. Deze profetie vermeldde bijna 200 jaar van tevoren de naam van iemand die nog niet was geboren maar die Babylon zou veroveren en de joden zou bevrijden. De vervulling ervan zou onmiskenbaar bewijzen dat ze van goddelijke oorsprong was. Het ging er niet om wat Jesája van de toekomst dacht, want hij schreef zelf: „Dit heeft Jehovah . . . gezegd” (Jes. 45:1). Maar zelfs als men dit gedeelte van het boek Jesaja aan iemand zou toeschrijven die in de tijd van Cyrus leefde, is het probleem voor de critici nog steeds niet opgelost. Waarom niet? Omdat in dit gedeelte van het boek ook heel gedetailleerd bepaalde gebeurtenissen uit het aardse leven en de bediening van Jezus Christus, de Messias, werden voorzegd — gebeurtenissen die nog veel verder in de toekomst lagen. De vervulling van deze profetieën bestempelt de profetie van Jesaja als door God geïnspireerd en niet als een verzameling van de pennevruchten van bedriegers.
Zij die weigeren te aanvaarden dat Jesaja hoofdstuk 40 tot en met 66 heeft geschreven, ontkennen gewoonlijk om soortgelijke redenen dat hij hoofdstuk 13, over de val van Babylon, heeft geschreven. De inleidende woorden van hoofdstuk 13 luiden echter: „De formele uitspraak tegen Babylon, die Jesaja, de zoon van Amoz, in een visioen heeft gezien.” Dit is klaarblijkelijk dezelfde „Jesaja, de zoon van Amoz”, die in het openingsvers van hoofdstuk 1 wordt genoemd.
ONDERLING VERBAND MET ANDERE BIJBELGEDEELTEN
Veel van wat Jesaja heeft geschreven, is in andere bijbelgedeelten verweven. Minstens 100 jaar na de tijd van Jesaja schreef Jeremia het bericht dat in de boeken der Koningen te vinden is, en het is interessant op te merken dat hetgeen in 2 Koningen 18:13 tot 20:19 wordt bericht, in hoofdzaak gelijk is aan wat in Jesaja hoofdstuk 36 tot 39 staat. Behalve dat andere profeten soortgelijke stof behandelen als Jesaja, zijn er ook veel gevallen waarin andere bijbelschrijvers rechtstreeks naar de geschriften van Jesaja verwijzen.
Tot de opvallendste en veelvuldigst aangehaalde profetieën uit het boek Jesaja behoren die waarin bijzonderheden over de Messias worden voorzegd. Daarvan worden er vele door de geïnspireerde schrijvers van de christelijke Griekse Geschriften letterlijk geciteerd en op hem toegepast. In Jesaja 7:14 bijvoorbeeld werd zijn geboorte uit een maagd, een maagdelijk meisje, voorzegd (Matth. 1:23). Er werd voorzegd dat hij in de geslachtslijn van David, de zoon van Isaï, geboren zou worden (Jes. 9:7; 11:1, 10; Luk. 1:32, 33; Rom. 15:8, 12); dat in de wildernis iemand zou roepen en voor deze vertegenwoordiger van Jehovah de weg zou bereiden (Jes. 40:3; Mark. 1:1-4). Zijn opdracht werd vermeld in Jesaja 61:1, 2 (Luk. 4:17-21). Ook werd voorzegd dat als gevolg van zijn bediening mensen in Galilea een groot licht zouden zien (Jes. 9:1, 2; Matth. 4:13-16). Er werd geprofeteerd dat hij onze ziekten zou dragen (Jes. 53:4; Matth. 8:16, 17); dat men geen geloof in hem zou stellen (Jes. 53:1; Joh. 12:37, 38); dat hij niet zou twisten op de straten (Jes. 42:1-4; Matth. 12:14-21); dat hij als een steen des aanstoots verworpen zou worden, maar de hoofdhoeksteen zou worden (Jes. 8:14, 15; 28:16; 1 Petr. 2:6-8); dat hij, hoewel men hem zou slaan en veroordelen, voor zijn beschuldigers zou zwijgen (Jes. 50:6; 53:7, 8; Joh. 19:3, 9; Mark. 14:53-65; 15:1-15); dat hij onder de overtreders zou worden geteld (Jes. 53:12; Matth. 26:55, 56; 27:38); dat hij een offerandelijke dood zou sterven om zonden weg te dragen en voor velen de weg te openen tot een rechtvaardige positie bij God (Jes. 53:5, 8, 11, 12; Rom. 4:25), en dat hij bij de rijken begraven zou worden (Jes. 53:9; Matth. 27:57-60; Joh. 19:38-42). Het is interessant op te merken dat Jezus Christus en zijn apostelen het veelvuldigst uit het boek Jesaja citeerden om de Messias duidelijk te identificeren.
Dit zijn bij lange na niet alle door andere geïnspireerde bijbelschrijvers gedane aanhalingen uit Jesaja’s profetieën, maar ze vestigen de aandacht op enkele ervan waar Jesaja vooral om bekend is. Deze profetieën, te zamen met de hele overige inhoud van het boek Jesaja, verheerlijken Jehovah, de Heilige Israëls, als Degene die door bemiddeling van zijn gezalfde Zoon zijn volk zal redden.
OVERZICHT VAN DE INHOUD
I. De schuld van Juda en Jeruzalem; Jesaja’s opdracht (1:1–6:13)
A. De natie, ziek vanwege haar zonden, heeft zich van Jehovah afgekeerd, die hun slachtoffers, hun feesten en gebeden verwerpt en hen uitnodigt om te komen en de zaken recht te zetten (1:1-23)
B. Loutering, herstel van Sion in rechtvaardigheid, met rechters en raadslieden (1:24–2:22)
1. Opstandigen tegen Jehovah zullen aan hun eind komen
2. Natiën zullen naar de verheven berg van Jehovah’s huis stromen en de oorlog niet meer leren
3. Jehovah zal verhoogd, al het hoge en hoogmoedige mensen zullen vernederd worden; afgoden worden verwijderd
C. De gevolgen van zonde, waardoor Juda’s eigenzinnige heersers en volk, met inbegrip van hoogmoedige vrouwen, zullen worden getroffen (3:1–4:1)
D. Jehovah belooft herstel en zekerheid voor een overblijfsel in Jeruzalem (4:2-6)
E. Het ongehoorzame Israël en Juda brengen wetteloosheid voort, als een wijngaard die wilde druiven voortbrengt (5:1-7)
F. Jehovah zal het land tot een verlaten woestenij maken en het volk wegens hun zondigheid door een grote, verre natie in ballingschap laten voeren (5:8-30)
G. Jesaja’s visioen van Jehovah in zijn tempel (6:1-13)
1. Hij krijgt de opdracht om te prediken
2. Hem wordt gezegd dat het volk ongevoelig zal blijven totdat het land woest is gelegd
II. Dreigende vijandelijke invallen en belofte van bevrijding (7:1–12:6)
A. Assyrië — niet de geallieerde legers van Syrië en Israël — zal Juda binnenvallen
1. Jesaja neemt zijn zoon Schear-Jaschub mee; deelt Achaz mee dat Syro-Israëlitisch verbond zal falen
2. Als een speciaal teken van God zal er een mannelijk kind, Immanuël, uit een maagd worden geboren; voordat hij oud genoeg is om het slechte te verwerpen en het goede te kiezen, zullen Israël en Syrië worden verslagen
3. Assyrië zal voor het hele land moeilijke tijden veroorzaken
B. Jesaja en zijn kinderen dienen als tekenen voor Juda (8:1-8, 18)
1. Voordat Jesaja’s zoon Maher-Schalal Chaz-Baz kan zeggen: „Mijn vader!” zal de koning van Assyrië Damaskus en Samaria met geweld plunderen; hij zal ook Juda „tot aan de hals” overstromen
C. Alleen Jehovah dient gevreesd te worden, niet dat wat het volk vreest (8:9-17)
D. Wie zich tot spiritistische mediums wenden in plaats van tot God en zijn wet, zullen duisternis en moeilijke tijden te verduren krijgen (8:19-22)
E. Licht en verlichting worden echter beloofd; de Vredevorst zal tot onbepaalde tijd in vrede op troon van David zitten (9:1-7)
F. Jehovah’s hand is uitgestrekt om met afvalligen, boosdoeners en onderdrukkers onder zijn volk in het gericht te treden (9:8–10:4)
G. Assyrië is de roede van Jehovah’s toorn (10:5-34)
1. Maar wegens hun onbeschaamdheid zal Jehovah deze „roede” verbranden
2. Slechts een overblijfsel zal uit de gevangenschap terugkeren
3. Jehovah zal Jeruzalem bevrijden
H. Een „rijsje” zal met rechtvaardigheid heersen en richten (11:1–12:6)
1. Volkomen vrede tussen mens en dier, geen verderf op heel Gods heilige berg
2. De „wortel van Isaï” zal staan tot een signaal voor de volken
3. De jaloezie tussen Efraïm en Juda zal wijken
4. Zij zullen Jehovah ten overstaan van de gehele aarde als God van redding erkennen
III. Formele uitspraken over de verwoesting van verscheidene natiën (13:1–23:18)
A. Formele uitspraak tegen Babylon (13:1–14:27)
1. Jehovah zal Babylons vijanden als „wapens van zijn openlijke veroordeling” gebruiken; Babylon zal door Meden omvergeworpen worden en ten slotte onbewoond zijn
2. Jehovah zal het huis van Jakob barmhartigheid betonen en een eind maken aan hun gevangenschap
3. Spreuk tegen „koning van Babylon” voorzegt dat hij tot in Sjeool zal worden neergehouwen; Babylon zal tot een verlaten woestenij worden
4. Jehovah’s woord tegen Assyrië en alle andere onderdrukkers zal stellig vervuld worden
B. Filistea’s woestlegging in formele uitspraak voorzegd (14:28-32)
C. Formele uitspraak tegen Moab voorzegt gewelddadige plundering; binnen drie jaar moet zijn heerlijkheid te schande worden gemaakt (15:1–16:14)
D. Ook Damaskus (Syrië) en Efraïm (Israël) zullen woest komen te liggen (17:1-14)
E. Ethiopië en Egypte zullen vernietigd worden (18:1–20:6)
1. Jesaja loopt drie jaar naakt en barrevoets rond als teken dat de koning van Assyrië hen in gevangenschap zal wegvoeren
2. Juda hoopt vergeefs op bevrijding door deze natiën
F. Formele uitspraken tegen „de wildernis van de zee” (over de belegering en de val van Babylon), Duma (Edom) en „de woestijnvlakte” (Arabië) (21:1-17)
G. „Formele uitspraak over het dal van het visioen” voorspelt vertreding van Jeruzalem en dood voor de bevolking; Sebna de beheerder zal door Eljakim worden vervangen (22:1-25)
H. De formele uitspraak over Tyrus voorzegt dat deze stad, overeenkomstig Jehovah’s raadslag, door de Chaldeeën gewelddadig geplunderd zal worden; Tyrus zal 70 jaar „vergeten” worden (23:1-18)
IV. Voorzegging van de redding door Jehovah (24:1–35:10)
A. Het land zal leeggemaakt worden omdat zijn bewoners Gods wetten hebben overtreden en zijn verbond hebben verbroken (24:1-23)
B. Jehovah is echter een vesting voor de geringe; Hij zal een feestmaal aanrechten voor alle volken en de dood voor eeuwig verzwelgen (25:1-9)
C. Moab zal vernederd worden (25:10-12)
D. De bewoners van Juda zullen het vertrouwen op Jehovah bezingen; hij zal hun onderdrukkende meesters in de dood heenzenden, zal zijn volk als het ware uit de dood terugbrengen (26:1-21)
E. Jehovah zal Leviathan doden; nadat „de dwaling van Jakob” door de woestligging verzoend is, zal Zijn volk uit Assyrië en Egypte komen en „zich neerbuigen voor Jehovah op de heilige berg te Jeruzalem” (27:1-13)
F. Een wee zal over de „dronkaards van Efraïm” komen, en de snoevers van Jeruzalem zullen geoordeeld worden (28:1–29:24)
1. Jehovah zal door mensen met een andere tong tot het volk spreken
2. God legt in Sion een beproefde fundament-hoeksteen
3. Hij zal zijn ongewone verdelgingswerk ten uitvoer brengen
4. Ariël (Jeruzalem) zal door een belegering vernederd worden, maar zal door Jehovah’s macht bevrijd worden
5. Israëls profeten slapen; noch zij noch het volk verstaan Gods oordelen
6. God zal de zachtmoedigen verstand geven; zij zullen zijn naam heiligen
G. Verbond met Egypte waardeloos; zal schaamte en ineenstorting brengen (30:1-33)
1. Toch zal Jehovah zich als de Grootse Onderwijzer laten zien en zijn volk leiden
2. God zal zijn volk herstellen en ten behoeve van hen tegen Assyrië handelend optreden
3. Zij die op Egypte vertrouwen, zoeken Jehovah niet; Egypte zal struikelen en vallen; Jehovah zal Assyrië verslaan (31:1-9)
H. Een koning zal regeren in rechtvaardigheid, en na de woestligging zal er vrede, rechtvaardigheid, gerustheid en zekerheid heersen (32:1-20)
I. De gewelddadige plunderaar zal gewelddadig geplunderd worden; Jeruzalem zal „een ongestoorde verblijfplaats” worden; Jehovah, Juda’s Rechter, Wetgever en Koning, zal hen redden (33:1-24)
J. Jehovah voltrekt in verband met Sions rechtsgeding oordeel aan alle natiën (34:1-17)
1. Edom zal tot een verlaten woestenij worden
2. Edom zal verwoest worden en tot onbepaalde tijd door wilde dieren bewoond worden
K. De woestijn zal bloeien, de ogen der blinden zullen geopend worden; de door Jehovah losgekochten zullen met vreugdegeroep op de „Weg der Heiligheid” naar Sion terugkeren (35:1-10)
V. Jehovah verschaft in Hizkia’s dagen bevrijding van Assyrië; Babylonische gevangenschap voorzegd (36:1–39:8)
A. Sanherib eist door bemiddeling van Rabsake Jeruzalems overgave (36:1–37:38)
1. Beschimpt Jehovah’s naam ten aanhoren van het volk
2. Hizkia bidt tot Jehovah om bevrijding
3. Jehovah antwoordt door bemiddeling van Jesaja; een engel slaat 185.000 Assyriërs neer
4. Sanherib keert naar Assyrië terug; wordt door twee van zijn zonen gedood
B. Hizkia wordt doodziek, bidt; Jehovah voegt 15 jaar aan zijn leven toe; Hizkia schrijft een danklied (38:1-22)
C. Merodach-Baladan, koning van Babylon, zendt brieven en een geschenk; Hizkia is zo onverstandig de boden al zijn schatkamers te laten zien; Jesaja waarschuwt dat later niet alleen zijn kostbaarheden naar Babylon gevoerd zullen worden, maar ook zijn zonen en dat zij daar tot dienstknechten van de koning gemaakt zullen worden (39:1-8)
VI. Vrijlating van joodse gevangenen uit Babylon; herstel van Sion (40:1–41:20)
A. Jehovah zal zijn volk vanuit Babylon naar Jeruzalem terugvoeren (40:1-5)
1. Deze belofte wordt gedaan door Degene wiens woord eeuwig standhoudt en die zich teder om zijn volk bekommert (40:6-11)
2. Maar Deze is ook almachtig en alwijs, de Schepper van alle dingen en de Bron van alle dynamische energie (40:12-31)
3. Jehovah troost Israël en verzekert hun van zijn hulp en zegen (41:1-20)
B. Jehovah houdt „gericht” om de strijdvraag op te lossen wie van alle goden werkelijk God is (41:21–46:13)
1. Valse goden worden opgeroepen om argumenten naar voren te brengen teneinde te bewijzen dat zij goden zijn en in staat zijn toekomstige gebeurtenissen te voorzeggen (41:21-29)
2. Jehovah’s uitverkoren knecht zal gerechtigheid op aarde tot stand brengen, blinde ogen openen en gevangenen vrijlaten (42:1-7)
3 Jehovah zal zijn dienstknechten van tevoren zeggen wat er zal geschieden (42:8, 9)
a. Hij zal Jakob weer vergaderen (42:10–43:7)
b. Eist dat natiën ten behoeve van hun goden getuigen voortbrengen (43:8, 9)
c. De Israëlieten zijn getuigen van Jehovah; zij kunnen getuigen dat hij de toekomst kan voorspellen (43:10-13)
d. Jehovah zal Babylons macht verbreken en om zijnentwil voor zijn volk een weg door de woestijn banen (43:14–44:5)
e. Jehovah de enige Rots; afgodsbeelden zijn absurd, en degenen die ze hebben gemaakt, hebben een hart zonder inzicht (44:6-20)
f. Jehovah zal Israël verlossen; zal Cyrus gebruiken om Babylon te onderwerpen (44:21–46:13)
C. Val van het wereldrijk Babylon (47:1–52:12)
1. Babylon is Gebiedster geweest, maar zal in gevangenschap gaan en in het stof moeten zitten (47:1-11)
2. Haar tovenaars zullen niet bij machte zijn haar te bevrijden (47:12-15)
3. Israël is steeds een overtreder geweest; na Jakobs loutering echter zal Jehovah hem uit Babylon loskopen (48:1-22)
a. Israëls land zal weer worden hersteld en zijn puinhopen zullen weer worden opgebouwd; natiën zullen het zien en komen (49:1-26)
b. Jehovah heeft de natie Israël wegens haar overtredingen door echtscheiding ontslagen en verkocht; hij zal haar echter loskopen (50:1-3)
c. Hij geeft zijn knecht „de tong der onderwezenen” en verklaart hem rechtvaardig (50:4-11)
d. Sion zal als de tuin van Jehovah worden gemaakt; de „beker van woede” zal van Jeruzalem weggenomen worden en aan degenen worden gegeven die „[haar] irriteren” (51:1-23)
e. Sion zal van Babylon bevrijd worden; de voeten van degene die dit nieuws verkondigt, zijn lieflijk; bevel gegeven om uit Babylon te gaan, ’niets onreins aan te raken’ (52:1-12)
D. Jehovah’s knecht, hoewel door mensen veracht, zal velen in een positie van rechtvaardigen brengen (52:13–53:12)
1. Zal met inzicht handelen, maar zal qua uiterlijk niet door Israël worden begeerd (52:13–53:2)
2. Zal onze ziekten dragen en om onze dwalingen worden verbrijzeld (53:3-7)
3. Zal zijn ziel uitstorten in de dood, zal voor overtreders bemiddelen (53:8-12)
E. Sion, dat lang onvruchtbaar was, zal zonen voortbrengen en zal zich in Jehovah’s liefderijke goedheid blijven verheugen (54:1-17)
1. Zal zich uitbreiden; haar zonen zullen door Jehovah onderwezen worden (54:13)
2. Sion zal elk wapen dat tegen haar wordt gesmeed, tenietdoen (54:14-17)
F. Uitnodiging aan de dorstigen (55:1–56:8)
1. God vergeeft rijkelijk (55:1-7)
2. Zijn gedachten zijn hoger dan die van mensen; zijn voornemens zullen stellig met succes in vervulling gaan (55:8-13)
3. Gehoorzame eunuchen en buitenlanders zullen gezegend worden; Jehovah’s huis zal „een huis van gebed . . . voor alle volken” zijn (56:1-8)
G. Omvang van prostitutie door natie die Gods volk beweerde te zijn (56:9–59:21)
1. Offerde aan valse goden, verlaagde de zaken tot Sjeool (56:9–57:10)
2. Slechts de ootmoedigen van geest zullen vrede verkrijgen (57:11-21)
3. Jehovah wenst niet dat er gevast wordt als uiterlijk vertoon, maar dat er gerechtigheid wordt betracht en mededogen wordt betoond (58:1-12)
4. Zij die hun verrukking vinden in Jehovah en zijn sabbat houden, zullen een erfelijke bezitting ontvangen (58:13, 14)
5. Israëls nationale dwalingen veroorzaken een scheiding tussen het volk en Jehovah (59:1-21)
a. Jehovah zal een wapenrusting van rechtvaardigheid, redding, ijver en wraak aandoen en zijn vijanden doen boeten
b. De Verlosser zal tot degenen komen die zich van overtreding afkeren; zijn woorden zullen in zijn mond zijn
H. Jehovah’s heerlijkheid over Sion (60:1–62:12)
1. Het vermogen der natiën zal tot haar worden gebracht; zij zal met superieure materialen en hoedanigheden worden gebouwd (60:1-17)
2. Jehovah zal haar tot een voor onbepaalde tijd durend licht zijn (60:18-21)
3. Toename: De kleine zal tot duizend worden (60:22)
4. Opdracht en werk van Gods gezalfde; buitenlanders zullen Sions kudden weiden; een hoofdweg vanuit Babylon moet gebaand en opgehoogd worden en er moet een signaal voor het volk worden opgeheven (61:1–62:12)
I. Terwijl er niemand met hem is, oefent Jehovah terecht wraak over de volken (63:1-6)
J. Gods volk erkent in gebed hun onreinheid en smeekt God om hulp (63:7–64:12)
K. Jehovah’s verdraagzaamheid, gestrengheid en zegen (65:1-25)
1. Jehovah heeft de hele dag zijn handen uitgebreid naar een volk dat een slechte weg bewandelt (65:1-4)
2. Hij zal hun dwalingen vergelden, maar sommigen sparen als een druiventros uit een wijngaard (65:5-16)
a. Zij die Jehovah zoeken, zullen een erfelijke bezitting ontvangen
b. Zij die de god van het Geluk en de god van het Lot aanbidden, zullen door het zwaard geslacht worden
c. God zal zijn knechten van voedsel voorzien en hen met een andere naam noemen
3. Jehovah schept „nieuwe hemelen en een nieuwe aarde” (65:17-25)
a. Lang leven, zegeningen en zekerheid; geen kwaad noch verderf
b. De bewoners zullen geen nageslacht voortbrengen tot ontsteltenis; hun gebeden worden verhoord
L. De verslagenen van geest worden aanvaard; overtreders worden verworpen (66:1-24)
1. Jehovah heeft geen tempel nodig en schept geen behagen in onoprechte aanbidding (66:1-4)
2. Het uit de tempel komende geluid van Jehovah, die wraak oefent over zijn vijanden (66:5, 6)
3. Sion brengt op één dag een natie voort, een reden tot verheuging (66:7-14)
4. Jehovah komt tegen alle vlees, laat alle natiën zijn heerlijkheid zien en brengt zijn volk bijeen (66:15-21)
5. Nageslacht en naam van getrouwen zullen blijven bestaan, net zoals de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde blijven bestaan; zij zullen voortdurend zonder tegenstand aanbidden (66:22-24)
Zie het boek „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig”, blz. 118-123.
[Illustratie op blz. 772]
Een deel van de Dode-Zeerol van Jesaja. Wat nu het 40ste hoofdstuk van Jesaja heet, begint op de laatste regel van de hier afgebeelde kolom, waarin hoofdstuk 39 eindigt