ISRAËL
(I̱sraël) [God strijdt, of strijder (volharder) met God].
1. De naam die Jakob op ongeveer 97-jarige leeftijd van God kreeg. In de nacht waarin Jakob het stroomdal van de Jabbok overtrok op weg naar een ontmoeting met zijn broer Esau, streed hij met iemand die later een engel bleek te zijn. Vanwege Jakobs vasthoudendheid in het gevecht werd zijn naam als teken van Gods zegen in Israël veranderd. Ter herinnering daaraan noemde Jakob de plaats Pniël of Pnuël (Gen. 32:22-28; zie JAKOB). Later in Bethel bevestigde God de naamsverandering, en vanaf dat moment werd Jakob tot aan het eind van zijn leven dikwijls Israël genoemd (Gen. 35:10, 15; 50:2; 1 Kron. 1:34). In veel van de meer dan 2500 gevallen waarin de naam Israël voorkomt, heeft hij echter betrekking op de natie van Jakobs nakomelingen. — Ex. 5:1, 2.
2. Alle nakomelingen van Jakob te zamen op welk tijdstip maar ook (Ex. 9:4; Joz. 3:7; Ezra 2:2b; Matth. 8:10). Als nakomelingen van de 12 zonen van Jakob werden zij vaak de „zonen van Israël” genoemd en soms ook het „huis Israëls”, het „volk van Israël”, de „mannen van Israël”, de „staat Israël”, of de „Israëlieten” (Gen. 32:32; Matth. 10:6; Hand. 4:10; 5:35; Ef. 2:12; Rom. 9:4; zie ISRAËLIET). In 1728 v.G.T. moest het huisgezin van Jakob vanwege een hongersnood naar Egypte trekken, en daar verbleven zijn nakomelingen 215 jaar als inwonende vreemdelingen. Het aantal Israëlieten „van het huis van Jakob die naar Egypte kwamen”, bedroeg 70, de vrouwen van Jakobs zonen niet meegeteld. Maar tijdens hun verblijf aldaar werden zij een zeer grote gemeenschap van slaven, in totaal misschien twee of drie miljoen of meer. — Gen. 46:26, 27; Ex. 1:7; zie UITTOCHT UIT EGYPTE.
Op zijn sterfbed zegende Jakob zijn 12 zonen in deze volgorde: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Zebulon, Issaschar, Dan, Gad, Aser, Naftali, Jozef, Benjamin; via hen werd de patriarchale stamregeling voortgezet (Gen. 49:2-28). Toen de Israëlieten zich echter in slavernij bevonden, hadden de Egyptenaren, onafhankelijk van het patriarchale stelsel, een eigen systeem van opzicht en stelden bepaalde Israëlieten als beambten aan. Dezen telden de vervaardigde bakstenen en hielpen de Egyptische opzichters, die de Israëlieten tot werken aandreven (Ex. 5:6-19). Mozes maakte Jehovah’s instructies aan de gemeente echter bekend via de „oudere mannen van Israël”, die de positie van hoofd in hun vaderlijk huis door overerving hadden ontvangen. Zij waren ook degenen die hem vergezelden toen hij voor Farao verscheen. — Ex. 3:16, 18; 4:29, 30; 12:21.
Mettertijd, aan het einde van de voorbestemde 400 jaar durende periode van kwelling, in het jaar 1513 v.G.T., verpletterde Jehovah de toenmalige wereldmacht Egypte en bevrijdde hij zijn volk Israël uit de slavernij, waarbij hij op buitengewone wijze zijn soevereiniteit en almacht tentoonspreidde. Met de Israëlieten trok een „groot gemengd gezelschap” van niet-Israëlieten mee, die zich graag bij Gods uitverkoren volk aansloten. — Gen. 15:13; Hand. 7:6.
DE GEBOORTE VAN DE NATIE
Aangezien de gemeente Israël, die door het verbond met Abraham was ontstaan, onder dit verbond als één enkele persoon werd beschouwd, kon een naaste bloedverwant hen uit slavernij opeisen of terugkopen. Door dit wettige verbond was Jehovah die naaste bloedverwant, ja, hij was hun Vader. Als rechtmatige Terugkoper strafte hij Farao door diens eerstgeboren zoon te doden, want Farao weigerde Gods ’eerstgeboren’ zoon Israël vrij te laten (Ex. 4:22, 23; 6:2-7). Aldus werd Israël op wettige wijze uit Egypte bevrijd en werd Israël het exclusieve bezit van Jehovah. Hij zei: „Ulieden alleen heb ik gekend uit alle families van de aardbodem” (Amos 3:2; Ex. 19:5, 6; Deut. 7:6). Nu achtte God het echter passend dat het volk Israël niet uitsluitend een patriarchale maatschappij bleef, maar een staat werd. Hij stichtte deze staat en stelde die onder het bestuur van een theocratische regering, met het Wetsverbond als grondwet.
Binnen drie maanden na de uittocht uit Egypte werd Israël een onafhankelijke natie, die onder het bij de berg Sinaï ingestelde Wetsverbond kwam te staan (Hebr. 9:19, 20). De Tien Woorden of de Tien Geboden, die „door Gods vinger” geschreven waren, vormden het raamwerk van dat nationale wetsstelsel, waaraan nog ongeveer 600 andere wetten, voorschriften, verordeningen en rechterlijke beslissingen werden toegevoegd. Het was daarmee de uitgebreidste verzameling wetten die een natie uit de oudheid ooit heeft gehad. Door de Wet werden persoonlijke aangelegenheden, alsook de verhouding tot God en de medemensen, zeer gedetailleerd omschreven (Ex. 31:18; 34:27, 28). Aangezien Israël een pure theocratie was, berustte de rechterlijke, de wetgevende en de uitvoerende macht bij Jehovah. — Jes. 33:22; Jak. 4:12.
De verschillende burgerlijke, rechterlijke en militaire ambten werden bekleed door degenen die de positie van stamhoofd hadden geërfd — ervaren, wijze en beleidvolle oudere mannen (Deut. 1:13-15). Deze oudere mannen vertegenwoordigden de gehele gemeente Israël voor het aangezicht van Jehovah, en via hen spraken Jehovah en Mozes tot het volk in het algemeen (Ex. 3:15, 16). Zij hoorden geduldig rechtszaken aan, zorgden ervoor dat de verschillende regels van het Wetsverbond werden nagekomen (Deut. 21:18-21; 22:15-21; 25:7-10), hielden zich aan de beslissingen die God reeds had uitgevaardigd (Deut. 19:11, 12; 21:1-9), namen de leiding in het leger (Num. 1:16), bekrachtigden reeds gesloten verbonden (Joz. 9:15) en kweten zich als comité onder leiding van de hogepriester van nog andere verplichtingen. — Joz. 22:13-16.
Deze nieuwe theocratische staat Israël, waarin het gezag gecentraliseerd was, behield toch de patriarchale regeling — de verdeling van de natie in 12 stammen. Om echter de stam Levi vrij te stellen van militaire dienst (opdat zij hun tijd uitsluitend aan religieuze aangelegenheden konden wijden) en desondanks 12 stammen te behouden, die in het Beloofde Land elk een gebied toegewezen kregen, bracht men enkele officiële veranderingen in de geslachtsregisters aan (Num. 1:49, 50; 18:20-24). Bovendien was er nog de kwestie inzake het eerstgeboorterecht. Als eerstgeborene van Jakob had Ruben recht op een dubbel erfdeel (vergelijk Deuteronomium 21:17), maar hij verspeelde dit recht doordat hij bloedschande beging met de bijvrouw van zijn vader (Gen. 35:22; 49:3, 4). Deze leemten in de 12 stammen, de leemte door Levi ontstaan en de leemte als gevolg van de afwezigheid van iemand met het eerstgeboorterecht, moesten worden opgevuld.
Jehovah regelde deze beide aangelegenheden in één keer op een betrekkelijk eenvoudige wijze. Jozefs twee zonen, Efraïm en Manasse, werden tot stamhoofd gepromoveerd (Gen. 48:1-6; 1 Kron. 5:1, 2). Daardoor waren er ook zonder de stam Levi weer 12 stammen, en het dubbele gebiedsdeel werd in vertegenwoordigende zin aan Jozef, de vader van Efraïm en Manasse, gegeven. Op deze wijze werd het eerstgeboorterecht afgenomen van Ruben, de eerstgeborene van Lea, en aan Jozef, de eerstgeborene van Rachel, gegeven (Gen. 29:31, 32; 30:22-24). Na deze veranderingen waren de namen van de 12 (niet-Levitische) stammen van Israël: Ruben, Simeon, Juda, Issaschar, Zebulon, Efraïm, Manasse, Benjamin, Dan, Aser, Gad en Naftali. — Num. 1:4-15.
VAN SINAÏ TOT AAN HET BELOOFDE LAND
Slechts 2 van de 12 verspieders die naar het Beloofde Land werden uitgezonden, hadden na hun terugkeer een geloof dat sterk genoeg was om hun broeders ertoe aan te sporen het land binnen te vallen en te veroveren. Wegens dit algemene gebrek aan geloof besloot Jehovah dat — met een paar uitzonderingen — allen die ouder dan 20 jaar waren en die uit Egypte waren weggetrokken, daar in de wildernis zouden sterven (Num. 13:25-33; 14:26-34). En zo kwam het dat het reusachtige kamp van Israël 40 jaar lang op het schiereiland Sinaï rondtrok. Zelfs Mozes en Aäron stierven zonder een voet in het Beloofde Land te hebben gezet. Kort na de uittocht uit Egypte bleek uit een volkstelling dat er 603.550 fysiek sterke mannen waren, maar ongeveer 39 jaar later telde de nieuwe generatie er 1820 minder, ofte wel 601.730. — Num. 1:45, 46; 26:51.
Gedurende dit nomadenleven in de wildernis was Jehovah een muur van bescherming rondom de Israëlieten, een schild tegen hun vijanden. Alleen wanneer zij tegen hem in opstand kwamen, liet hij toe dat hun kwaad overkwam (Num. 21:5, 6). Jehovah verschafte hun ook al het nodige. Hij gaf hun manna en water, alsook hygiënische voorschriften waardoor hun gezondheid werd beschermd, en hij zorgde er zelfs voor dat hun schoeisel niet versleet (Ex. 15:23-25; 16:31, 35; Deut. 29:5). Maar ondanks de liefdevolle en wonderbare verzorging door Jehovah begon Israël herhaaldelijk te murmureren en te klagen, en van tijd tot tijd verhieven opstandelingen zich tegen degenen die op theocratische wijze waren aangesteld. Jehovah moest deze opstandelingen streng straffen opdat de anderen zouden leren hun Grote Bevrijder te vrezen en te gehoorzamen. — Num. 14:2-12; 16:1-3; Deut. 9:24; 1 Kor. 10:10.
De 40-jarige omzwerving door de woestijn kwam ten einde toen Jehovah Sihon en Og, de koningen van de Amorieten, in hun hand gaf. Door deze overwinning verkreeg Israël een groot gebied ten O. van de Jordaan, waarin de stammen Ruben en Gad, alsook de halve stam Manasse zich vestigden. — Deut. 3:1-13; Joz. 2:10.
ISRAËL TEN TIJDE VAN DE RECHTERS
Nadat Mozes was gestorven, leidde Jozua de Israëlieten in het jaar 1473 v.G.T. over de Jordaan in het land dat werd beschreven als „vloeiende van melk en honing” (Num. 13:27; Deut. 27:3). Vervolgens veroverden zij in een zesjarige veldtocht stormenderhand het gebied ten W. van de Jordaan dat onder de heerschappij van 31 koningen stond, met inbegrip van versterkte steden zoals Jericho en Ai (Joz. hfdst. 1–12). De kustvlakten en bepaalde enclave-steden, zoals de vesting der Jebusieten, die later de Stad van David werd, vormden uitzonderingen (Joz. 13:1-6; 2 Sam. 5:6-9). Deze God-tartende elementen die men in het land liet blijven, waren als doornen en distels in Israëls zijde, en dat zij huwelijken aangingen met leden van deze vreemde volken, verergerde de pijn alleen maar. Gedurende een periode van meer dan 350 jaar, vanaf Jozua’s dood tot aan de volledige verovering van het land door David, dienden deze aanbidders van valse goden „als werktuigen . . . om Israël op de proef te stellen, ten einde te weten of zij Jehovah’s geboden . . . zouden gehoorzamen”. — Recht. 3:4-6.
Het pasveroverde gebied werd evenredig onder de 12 stammen verdeeld, al naar gelang hun grootte. Zes „toevluchtssteden” werden gereserveerd voor de veiligheid van onopzettelijke doodslagers. Deze en 42 andere steden, alsook het omliggende bouwland, werden aan de stam Levi toegewezen. — Joz. hfdst. 13–21.
In elke stad stelde men rechters en beambten in de poorten aan, die rechterlijke aangelegenheden volgens de voorschriften van het Wetsverbond behandelden (Deut. 16:18), alsook oudere mannen, die als vertegenwoordigers de algemene belangen van de stad behartigden (Recht. 11:5). Hoewel de stammen hun identiteit en erfdeel behielden, was het gecentraliseerde gezag zoals dat tijdens hun verblijf in de wildernis had bestaan, grotendeels verdwenen. Uit het lied van Debora en Barak, de gebeurtenissen tijdens Gideons oorlogvoering en de activiteiten van Jefta blijkt welke problemen ontstonden door het gebrek aan eenheid van handelen nadat Mozes en zijn opvolger Jozua van het toneel waren verdwenen en het volk in gebreke bleef voor leiding naar hun onzichtbare Hoofd, Jehovah God, op te zien. — Recht. 5:1-31; 8:1-3; 11:1–12:7.
Na de dood van Jozua en de oudere mannen van zijn generatie was het volk niet standvastig in zijn trouw en gehoorzaamheid aan Jehovah; het zwaaide als een grote slinger heen en weer tussen de ware en de valse aanbidding (Recht. 2:7, 11-13, 18, 19). Wanneer de Israëlieten Jehovah verlieten en de Baäls gingen dienen, trok hij zijn bescherming terug en liet hij toe dat omliggende natiën invallen in het land deden en het plunderden. Door deze onderdrukking tot het besef gebracht dat zij eensgezind moesten handelen, wendde het weerspannige Israël zich tot Jehovah, die vervolgens rechters of redders verwekte om het volk te bevrijden (Recht. 2:10-16; 3:15). Na Jozua kwam er een hele reeks van deze moedige rechters: Othniël, Ehud, Samgar, Barak, Gideon, Tola, Jaïr, Jefta, Ebzan, Elon, Abdon, Simson, Eli, en ten slotte Samuël. — Recht. hfdst. 3–16; 1 Sam. 4:16-18; 7:15.
Elke bevrijding droeg tot de eenheid van de natie bij. Er waren andere gebeurtenissen met dezelfde verenigende uitwerking. Toen op een keer de bijvrouw van een Leviet op schandelijke wijze was verkracht, waren de 11 overige stammen woedend en traden gemeenschappelijk tegen de stam Benjamin op, waardoor zij er blijk van gaven een gevoel van nationale schuld en verantwoordelijkheid te bezitten (Recht. hfdst. 19, 20). Alle stammen verzamelden zich eendrachtig bij de ark van het verbond in de tabernakel te Silo (Joz. 18:1). Toen wegens het losbandige wangedrag van de priesterschap in die tijd, vooral de zonen van de hogepriester Eli, de Ark door de Filistijnen werd buitgemaakt, voelde de gehele natie dit als een verlies (1 Sam. 2:22-36; 4:1-22). Na de dood van Eli werd Samuël profeet en rechter in Israël. Dit had een verenigende uitwerking op het volk Israël, want Samuël reisde in een kring door Israël om vragen en geschillen te behandelen. — 1 Sam. 7:15, 16.
HET VERENIGDE KONINKRIJK
Samuël was zeer misnoegd toen Israël hem in 1117 v.G.T. vroeg: „Stel . . . toch een koning voor ons aan om ons te richten, zoals alle natiën hebben.” Jehovah zei echter tot Samuël: „Luister naar de stem van het volk . . . want niet u hebben zij verworpen, maar mij hebben zij verworpen, dat ik geen koning over hen zou zijn” (1 Sam. 8:4-9; 12:17, 18). Daarop werd de Benjaminiet Saul als de eerste koning van Israël uitgekozen. Aanvankelijk was hij een goede regeerder, maar spoedig werd hij aanmatigend, hetgeen tot ongehoorzaamheid leidde. Ongehoorzaamheid leidde weer tot opstandigheid, en in zijn opstandigheid ging hij uiteindelijk zo ver dat hij een geestenmedium raadpleegde. Zo kwam het dat hij na 40 jaar een volledige mislukking bleek te zijn! — 1 Sam. 10:1; 11:14, 15; 13:1-14; 15:22-29; 31:4.
In plaats van Saul werd David uit de stam Juda, ’een man, aangenaam naar Jehovah’s hart’ (1 Sam. 13:14; Hand. 13:22), tot koning gezalfd. Onder zijn bekwame leiding werden de grenzen van het land zo ver uitgebreid als beloofd was: van „de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat”. — Gen. 15:18; Deut. 11:24; 2 Sam. 8:1-14; 1 Kon. 4:21.
Gedurende de 40-jarige regering van David werden als toevoeging aan de stammenregeling nog verscheidene speciale ambten in het leven geroepen. Behalve de invloedrijke oudere mannen die in de gecentraliseerde regering dienden, was de koning zelf omgeven door een kleine kring van raadslieden (1 Kron. 13:1; 27:32-34). Dan was er een grotere staf van hoge ambtsdragers, die uit stamvorsten, oversten, hofbeambten en militair personeel bestond en met bestuursverantwoordelijkheden was belast (1 Kron. 28:1). Opdat bepaalde aangelegenheden doeltreffend behartigd konden worden, stelde David 6000 levieten als rechters en beambten aan (1 Kron. 23:3, 4). Andere afdelingen met daarover aangestelde opzichters werden in het leven geroepen om toezicht te houden op de bebouwing van de velden en te zorgen voor de wijngaarden en de wijnvoorraden, de olijfbosjes en de olievoorraden, alsook voor de veestapel (1 Kron. 27:26-31). De financiële belangen van de koning werden insgelijks door een centraal departement behartigd. Op schatten die zich elders bevonden, bijvoorbeeld in afgelegen steden en dorpen, werd apart toezicht gehouden. — 1 Kron. 27:25.
In 1037 v.G.T. volgde Salomo zijn vader David als koning op. Hij regeerde 40 jaar „over alle koninkrijken van de Rivier [de Eufraat] af tot het land der Filistijnen en tot de grens van Egypte”. Zijn regering werd vooral gekenmerkt door vrede en voorspoed, want de omliggende natiën „brachten geschenken en dienden Salomo al de dagen van zijn leven” (1 Kon. 4:21). De wijsheid van Salomo was spreekwoordelijk; hij was de wijste koning uit de oudheid. Tijdens zijn regering bereikte Israël het hoogtepunt van zijn macht en heerlijkheid. Een van Salomo’s grootste werken was de bouw van een schitterende tempel. De plannen daarvoor had hij van zijn vader David gekregen, die ze onder inspiratie had ontvangen. — 1 Kon. hfdst. 3–9; 1 Kron. 28:11-19.
Ondanks al zijn heerlijkheid, rijkdom en wijsheid faalde Salomo uiteindelijk, want hij liet toe dat zijn vele buitenlandse vrouwen hem van de reine aanbidding van Jehovah afkeerden en hem ertoe verleidden zich tot de profane gebruiken van valse religies te wenden. Ten slotte stierf Salomo, afgekeurd door Jehovah, en zijn zoon Rehabeam volgde hem op. — 1 Kon. 11:1-13, 33, 41-43.
Het ontbrak Rehabeam aan wijsheid en een vooruitziende blik, en hij maakte de zware lasten die het volk reeds door Salomo’s regering waren opgelegd, nog zwaarder. Dit leidde er vervolgens toe dat, zoals Jehovah’s profeet had voorzegd, de tien noordelijke stammen zich onder leiding van Jerobeam afscheidden (1 Kon. 11:29-32; 12:12-20). Zo kwam het dat het koninkrijk Israël in 997 v.G.T. werd verdeeld.
ISRAËL NA DE BABYLONISCHE BALLINGSCHAP
Tijdens de 390 jaar die volgden op Salomo’s dood en de verdeling van het verenigde koninkrijk, tot aan de verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T., werd de uitdrukking „Israël” gewoonlijk alleen toegepast op de tien stammen die onder de heerschappij van het noordelijke koninkrijk stonden (2 Kon. 17:21-23; zie nr. 3 hieronder). Maar na de terugkeer van een overblijfsel van alle 12 stammen uit ballingschap tot aan de tweede verwoesting van Jeruzalem in 70 G.T., omvatte de uitdrukking „Israël” weer alle nakomelingen van Jakob die toen leefden. De leden van alle 12 stammen werden wederom „heel Israël” genoemd. — Ezra 2:70; 6:17; 10:5; Neh. 12:47; Hand. 2:22, 36.
In 537 v.G.T. keerden bijna 50.000 Israëlieten met Zerubbabel en hogepriester Jozua (Jesua) naar Jeruzalem terug, en zij begonnen Jehovah’s huis van aanbidding te herbouwen (Ezra 3:1, 2; 5:1, 2). Later, in het jaar 468, keerden nog meer Israëlieten met Ezra terug (Ezra 7:1–8:36), en daarna, in 455, hebben ongetwijfeld weer andere Israëlieten Nehemia vergezeld toen hij naar Jeruzalem kwam met de speciale opdracht om de muren en de poorten van de stad te herbouwen (Neh. 2:5-9). Vele Israëlieten bleven echter door het gehele rijk verstrooid wonen, zoals uit het boek Esther blijkt. — Esth. 3:8; 8:8-14; 9:30.
Hoewel Israël niet meer de soevereiniteit terugkreeg die het voorheen als onafhankelijke natie had gehad, werd het toch een Hebreeuwse staat die onder Perzische heerschappij grote vrijheid genoot. Plaatsvervangende regeerders en stadhouders (zoals Zerubbabel en Nehemia) werden uit de Israëlieten zelf gekozen en over hen aangesteld (Neh. 2:16-18; 5:14, 15; Hag. 1:1). De oudere mannen en de stamhoofden van Israël bleven de raadgevers en vertegenwoordigers van het volk (Ezra 10:8, 14). De priesterschap werd, op basis van de zorgvuldig bewaarde geslachtsregisters, opnieuw georganiseerd. En aangezien de levitische priesters nu weer volgens de ingestelde regeling hun dienst verrichtten, konden er weer offers worden gebracht en konden ook de andere voorschriften van het Wetsverbond nagekomen worden. — Ezra 2:59-63; 8:1-14; Neh. 8:1-18.
Na de val van het Perzische Rijk en de opkomst van Griekenland als wereldmacht werd Israël een speelbal tussen de Egyptische Ptolemaeën en de Syrische Seleuciden. De laatsten waren tijdens de heerschappij van Antiochus IV Epiphanes vastbesloten de religie en gebruiken van de joden uit te roeien. Deze pogingen bereikten in het jaar 168 v.G.T. hun hoogtepunt, toen op het tempelaltaar in Jeruzalem een heidens altaar werd opgericht, dat aan de Griekse god Zeus werd gewijd. Deze schandelijke daad had echter een averechtse uitwerking, want ze lokte de opstand der Makkabeeën uit. Op de dag af drie jaar later werd de gereinigde tempel door de zegevierende joodse leider Judas de Makkabeeër opnieuw aan Jehovah gewijd door middel van een feest. Dit feest (Chanoeka) wordt sindsdien door de joden gevierd ter herinnering aan deze gebeurtenis.
In de daaropvolgende eeuw beleefde Israël grote innerlijke ongeregeldheden, waardoor het zich steeds verder verwijderde van de in de Wet opgetekende voorzieningen voor het bestuur van de stammen. In die tijd werd Israël als zelfstandige staat met wisselend succes door de Makkabeeën of Hasmoneeën bestuurd. Bovendien kwamen in deze tijd de partijen van de pro-Hasmoneese Sadduceeën en de anti-Hasmoneese Farizeeën tot bestaan. Uiteindelijk deed men een beroep op interventie door Rome, dat intussen de wereldmacht was geworden. Daarop werd generaal Gnaeus Pompejus gezonden, en in 63 v.G.T. veroverde hij Jeruzalem na een drie maanden durende belegering en lijfde Judea bij het rijk in. In 40 of 39 v.G.T. werd Herodes de Grote door Rome als koning der joden aangesteld, en in 37 slaagde hij erin de heerschappij der Hasmoneeën te breken. Kort voor Herodes’ dood werd Jezus in het jaar 2 v.G.T. geboren, „een heerlijkheid van uw volk Israël”. — Luk. 2:32.
De Romeinse heerschappij over Israël werd in de 1ste eeuw G.T. uitgeoefend door districtsregeerders (die soms de titel koning droegen) en bestuurders of procurators. In de bijbel worden Filippus, Lysanias en de Herodessen (koning Agrippa I en koning Agrippa II [Hand. 12:1; 25:13]) als districtsregeerders genoemd, en Pontius Pilatus, Felix en Festus als bestuurders (Luk. 3:1; Hand. 23:26; 24:27). Onder de joden bestond nog steeds een soort van geslachtsregister volgens de stammenregeling, zoals bewezen wordt door de verordening die Caesar Augustus uitvaardigde, dat de Israëlieten zich in de respectieve steden van hun vaderlijk huis moesten laten inschrijven (Luk. 2:1-5). De „oudere mannen” en de levitische priesters die als beambten fungeerden, hadden nog steeds veel invloed onder het volk (Matth. 21:23; 26:47, 57; Hand. 4:5, 23), hoewel zij de voorschriften van het Wetsverbond grotendeels door menselijke overleveringen hadden vervangen. — Matth. 15:1-11.
Onder deze omstandigheden werd het christendom geboren. Eerst verscheen de voorloper van Jezus, Johannes de Doper, die vele Israëlieten tot Jehovah terugbracht (Luk. 1:16; Joh. 1:31). Vervolgens zetten Jezus en zijn apostelen het reddingswerk voort onder „de verloren schapen van het huis van Israël” en openden zij „de ogen” van „blinden”, zodat dezen de onjuistheid van de menselijke overleveringen en de alles overtreffende voordelen van de reine aanbidding van God inzagen (Matth. 15:24; 10:6). Maar slechts een overblijfsel aanvaardde Jezus als de Messias en werd gered (Rom. 9:27; 11:7). Dit waren degenen die hem vreugdevol begroetten als „Koning van Israël” (Joh. 1:49; 12:12, 13). De meerderheid weigerde geloof in Jezus te stellen (Matth. 8:10; Rom. 9:31, 32), maar te zamen met hun religieuze leiders schreeuwden zij: „Weg met hem! Weg met hem! Aan de paal met hem!” „Wij hebben geen andere koning dan caesar.” — Joh. 19:15; Mark. 15:11-15.
Al gauw bleek dat deze zogenaamde onwankelbare trouw aan caesar vals was. Fanatieke elementen in Israël zetten het volk steeds weer tot opstand aan, en elke keer namen de Romeinen strengere vergeldingsmaatregelen, waaronder de joden zeer te lijden hadden. Daardoor nam hun haat jegens de Romeinse heerschappij alleen maar toe. De kwestie spitste zich uiteindelijk zozeer toe dat de aldaar gestationeerde Romeinse strijdkrachten de situatie niet meer meester waren. Derhalve rukte de bestuurder van Syrië, Cestius Gallus, met een grotere strijdmacht tegen Jeruzalem op om de machtspositie van Rome te handhaven.
Nadat Gallus Bezetha, de Nieuwe Stad, in brand gestoken had, sloeg hij zijn kamp op in de Bovenstad, tegenover het koninklijke paleis. Op dat moment, zo zegt Josephus, had hij gemakkelijk met geweld de stad kunnen binnendringen; doordat hij echter aarzelde, voelden de oproerlingen zich sterker. Vervolgens hielden de voorhoedes van de Romeinen hun schilden zo dat zij er volledig door werden bedekt, net als een schildpad, en begonnen de muren te ondergraven. Toen de Romeinen opnieuw bijna de overwinning hadden behaald, trokken zij zich in het najaar van 66 G.T. terug. Over deze terugtocht zei Josephus: „Cestius [riep] plotseling de soldaten terug, en verliet tegen aller verwachting de stad, zonder dat enige tegenspoed zijn wanhoop aan de goede uitslag rechtvaardigde” (De joodse oorlog, II, xix, 7). Deze aanval op de stad, gevolgd door de plotselinge terugtocht, vormde voor de christenen aldaar het teken en de gelegenheid om ’naar de bergen te vluchten’, overeenkomstig de aanwijzingen die Jezus gegeven had. — Luk. 21:20-22.
Het jaar daarop (67 G.T.) ondernam Vespasianus actie om de joodse opstand neer te slaan, maar door de onverwachte dood van Nero in het jaar 68 opende zich voor Vespasianus de weg om keizer te worden. Dus keerde hij in 69 naar Rome terug en liet zijn zoon Titus de veldtocht voortzetten. Het jaar daarop, in 70 G.T., viel Titus Jeruzalem binnen en verwoestte het. Drie jaar later viel Masada, de laatste vesting van de joden, in handen van de Romeinen. Josephus zegt dat er gedurende de gehele veldtocht tegen Jeruzalem 1.100.000 joden zijn omgekomen, velen van hen door pestilentie en hongersnood, en dat er 97.000 gevangen zijn genomen, die als slaven naar alle delen van het rijk werden verstrooid. — De joodse oorlog, VI, ix, 2, 3.
3. De stammen die tweemaal een apart koninkrijk vormden, het noordelijke koninkrijk Israël. De eerste scheuring in de nationale regering kwam na de dood van Saul in het jaar 1077 v.G.T. De stam Juda erkende David als koning, maar de overige stammen maakten Sauls zoon Isboseth tot koning; twee jaar later werd Isboseth vermoord (2 Sam. 2:4, 8-10; 4:5-7). Mettertijd werd de breuk geheeld en werd David koning over alle 12 stammen. — 2 Sam. 5:1-3.
Toen later tijdens de regering van David de opstand van zijn zoon Absalom was neergeslagen, erkenden alle stammen David opnieuw als koning. Toen de koning echter naar zijn troon terugkeerde, ontstond er een geschil over het protocol. De noordelijke tien stammen, „Israël” genoemd, waren het in deze kwestie oneens met de mannen van Juda. — 2 Sam. 19:41-43.
Alle 12 stammen ondersteunden eensgezind Davids zoon Salomo in zijn koningschap. Maar in 997 v.G.T., na Salomo’s dood, werd het koninkrijk voor de tweede maal verdeeld. Alleen de stammen Benjamin en Juda ondersteunden koning Rehabeam, die in Jeruzalem op de troon van zijn vader Salomo zat. Israël, dat uit de overige tien stammen in het N. en O. bestond, koos Jerobeam als koning. — 1 Kon. 11:29-37; 12:1-24.
Aanvankelijk werd Sichem de hoofdstad van Israël, en later Tirza. Tijdens de regering van Omri koos men vervolgens Samaria, en dat bleef de volgende 200 jaar de hoofdstad van Israël (1 Kon. 12:25; 15:33; 16:23, 24). Jerobeam besefte dat een volk door een verenigde aanbidding bijeengehouden wordt en derhalve plaatste hij, om de afvallige stammen ervan te weerhouden naar de tempel in Jeruzalem te gaan voor de aanbidding, twee gouden kalveren, echter niet in de hoofdstad, maar in de twee uiteinden van Israëls gebied, één in Bethel in het Z. en het andere in Dan in het N. Ook installeerde hij een niet-levitische priesterschap, die Israël in de aanbidding van de gouden kalveren en van de demonen in bokkegedaanten moest voorgaan en onderwijzen. — 1 Kon. 12:28-33; 2 Kron. 11:13-15.
In Jehovah’s ogen was dit een zeer grote zonde die Jerobeam bedreef (2 Kon. 17:21, 22). Wanneer hij Jehovah trouw was gebleven en zich niet tot zo’n verregaande afgoderij had gekeerd, zou God zijn dynastie hebben laten bestaan. Maar nu bleef de troon niet in zijn familie. Zijn zoon Nadab werd binnen twee jaar na de dood van zijn vader vermoord. — 1 Kon. 11:38; 15:25-28.
De natie Israël handelde net als haar regeerders. Van 997 tot 740 v.G.T. regeerden 19 koningen, Tibni niet meegerekend (1 Kon. 16:21, 22). Slechts negen van hen werden door hun eigen zoon opgevolgd, en de dynastie van slechts één van hen bestond vier generaties lang. Zeven van Israëls koningen regeerden twee jaar of korter; sommigen van hen slechts enkele dagen. Eén pleegde zelfmoord, drie anderen stierven een voortijdige dood, en zes werden vermoord door eerzuchtige mannen die vervolgens in de plaats van hun slachtoffer de troon bestegen. Hoewel de beste van hen allemaal, Jehu, Jehovah behaagde doordat hij de walgelijke door Achab en Izebel bevorderde Baälaanbidding uitroeide, wordt er toch over hem gezegd: „Jehu zelf zorgde er niet voor met geheel zijn hart in de wet van Jehovah, de God van Israël, te wandelen”, maar hij liet de door Jerobeam ingevoerde kalveraanbidding in het gehele land bestaan. — 2 Kon. 10:30, 31.
Jehovah was van zijn kant beslist lankmoedig jegens Israël. Gedurende de 257-jarige geschiedenis van het volk zond hij steeds weer zijn dienstknechten om de regeerders en het volk te waarschuwen voor hun slechte handelwijze, maar het baatte niet (2 Kon. 17:7-18). Onder deze toegewijde dienstknechten van God bevonden zich de profeten Jehu (niet de koning), Elia, Michaja, Elisa, Jona, Oded, Hosea, Amos en Micha. — 1 Kon. 13:1-3; 16:1, 12; 17:1; 22:8; 2 Kon. 3:11, 12; 14:25; 2 Kron. 28:9; Hos. 1:1; Amos 1:1; Micha 1:1.
Voor Israël was het moeilijker dan voor Juda om zich tegen invasies te beschermen. Israëls bevolking was weliswaar tweemaal zo groot als die van Juda, maar hun te bewaken gebied was bijna driemaal zo groot. Israël voerde niet alleen van tijd tot tijd oorlog tegen Juda, maar ook dikwijls tegen Syrië in het noorden en oosten. Bovendien oefende Assyrië druk uit. Salmaneser V begon de laatste belegering van Samaria in het zevende jaar van Hosea’s regering; het duurde echter bijna drie jaar voordat de stad in 740 v.G.T. door de Assyriërs werd ingenomen. — 2 Kon. 17:1-6; 18:9, 10.
De Assyriërs lieten de bevolking van veroverde gebieden wegvoeren en brachten er mensen uit andere delen van het rijk voor in de plaats — een politiek die door de voorganger van Salmaneser, Tiglath-Pileser III, werd ingevoerd. Hierdoor werd de kans op eventuele opstanden verkleind. Zo vermengden de verschillende bevolkingsgroepen die naar Israëls gebied waren gebracht, zich ten slotte met elkaar en datzelfde gebeurde met hun religies; deze mensen stonden sedertdien als Samaritanen bekend. — 2 Kon. 17:24-33; Ezra 4:1, 2, 9, 10; Luk. 9:52; Joh. 4:7-43.
Met de val van Israël gingen de tien noordelijke stammen echter niet geheel verloren. Blijkbaar stonden de Assyriërs enkele leden van deze stammen toe in Israëlitisch gebied te blijven. Anderen waren ongetwijfeld vóór 740 v.G.T. naar Juda gevlucht vanwege de in Israël beoefende afgoderij, en hun nakomelingen bevonden zich derhalve onder de gevangenen die in 607 v.G.T. naar Babylon werden weggevoerd (2 Kron. 11:13-17; 35:1, 17-19). Ongetwijfeld bevonden zich onder het overblijfsel van de 12 stammen van Israël, dat in het jaar 537 v.G.T. en daarna terugkeerde (1 Kron. 9:2, 3; Ezra 6:17; Hos. 1:11; vergelijk Ezechiël 37:15-22), ook nakomelingen van degenen die door Assyrië gevangen waren genomen. — 2 Kon. 17:6; 18:11.
4. Het Beloofde Land, ofte wel het geografische gebied dat aan de natie Israël (alle 12 stammen) was toegewezen — in tegenstelling tot het gebied van andere volken (1 Sam. 13:19; 2 Kon. 5:2; 6:23) — en waarover Israëlitische koningen regeerden (1 Kron. 22:2; 2 Kron. 2:17). Daniël duidt in een profetie het herstelde land Israël aan als „het Sieraadland”. — Dan. 11:16, 41.
Na de verdeling van de natie werd het gebied van het noordelijke koninkrijk soms het „land Israël” genoemd, om het van het gebied van Juda te onderscheiden (2 Kron. 30:24, 25; 34:1, 3-7). Na de val van het noordelijke koninkrijk bleef de naam „Israël” toch bestaan, want toen werd die op Juda toegepast, het enige overgebleven koninkrijk van Israëls (Jakobs) nakomelingen. Derhalve bedoelde de profeet Ezechiël met de uitdrukking „Israëls bodem” in de eerste plaats het land van het koninkrijk Juda en zijn hoofdstad Jeruzalem (Ezech. 12:19, 22; 18:2; 21:2, 3). Dit geografische gebied lag vanaf 607 v.G.T. 70 jaar lang volkomen woest (25:3), maar een getrouw overblijfsel werd daar weer bijeengebracht. — 11:17; 20:42; 37:12.
Een beschrijving van de geografische en klimatologische kenmerken van Israël, alsook de grootte, de ligging en de natuurlijke rijkdommen van het land en verwante gegevens zijn onder het trefwoord PALESTINA te vinden.