ITHAMAR
(I̱thamar) [waarschijnlijk: palmeneiland].
De vierde in de bijbel genoemde zoon van Aäron (Ex. 6:23; Num. 26:60; 1 Kron. 6:3). Nadat onder leiding van Ithamar de inventaris van de tabernakel was opgemaakt, werd hij samen met zijn vader en zijn broers, zoals in Exodus 29 gedetailleerd wordt beschreven, ceremonieel als priester geïnstalleerd (Ex. 28:1; 38:21; 40:12-15). Toen zijn beide oudere broers, Nadab en Abihu, later wegens het offeren van „onwettig vuur” werden terechtgesteld, kregen Ithamar en Eleazar, zijn derde broer, te horen dat zij niet om hen mochten rouwen. Later werden Ithamar en Eleazar als priesters nog grotere taken toegewezen, die door Jehovah op progressieve wijze werden uiteengezet (Lev. 10:1-20). Ithamar kreeg het opzicht over de verschillende diensten die door de Gersonieten en de Merarieten werden verricht. — Num. 3:2-4; 4:28, 33; 7:8.
Ithamars nakomelingen bleven hun priesterambt vervullen en gedurende de opeenvolgende regeringen van Saul, David en Salomo deed telkens een nakomeling van Ithamar uit het huis van Eli tijdelijk dienst als hogepriester. Toen David de tempeldienst organiseerde, kwamen 8 van de 24 priesterafdelingen uit het huis van Ithamar (1 Kron. 24:1-6; 1 Sam. 14:3; 22:9; zie HOGEPRIESTER). Onder de vaderlijke huizen die na de Babylonische ballingschap werden ingeschreven, bevonden zich ook zonen van Ithamar.