Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 751-756
  • Jeremia, het boek

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Jeremia, het boek
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • WANNEER GESCHREVEN
  • RANGSCHIKKING
  • AUTHENTICITEIT
  • BEGINSELEN EN EIGENSCHAPPEN VAN GOD
  • OVERZICHT VAN DE INHOUD
  • Jeremia, Het boek
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Bijbelboek nummer 24 — Jeremia
    „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig”
  • Dienst in „het laatst der dagen”
    God spreekt tot ons via Jeremia
  • Inhoud Jeremia
    Nieuwewereldvertaling van de Bijbel
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 751-756

JEREMIA, HET BOEK.

In het 13de jaar van koning Josia (647 v.G.T.) kreeg Jeremia de opdracht om het zuidelijke koninkrijk Juda voor de ophanden zijnde ondergang te waarschuwen. Dit was bijna 100 jaar na de actieve bediening van de profeet Jesaja en de verovering van het noordelijke koninkrijk Israël door de Assyriërs.

WANNEER GESCHREVEN

Het grootste deel van het boek Jeremia werd niet geschreven ten tijde dat Jeremia de desbetreffende profetieën bekendmaakte. Het is eerder aan te nemen dat hij geen van zijn boodschappen op schrift heeft gesteld alvorens Jehovah hem in het vierde jaar van koning Jojakim (625 v.G.T.) gebood alle woorden die hij hem tot op dat ogenblik had medegedeeld, te laten optekenen. Daartoe behoorden niet alleen de woorden die in de dagen van Josia over Juda waren gesproken, maar ook de oordeelsboodschappen aan alle natiën (Jer. 36:1, 2). De aldus ontstane boekrol werd door Jojakim verbrand toen Jehudi hem eruit voorlas. Jeremia kreeg echter het bevel alles nogmaals op te tekenen, wat hij dan ook door bemiddeling van zijn secretaris Baruch deed, waarbij hij er nog vele woorden aan toevoegde. — Jer. 36:21-23, 28, 32.

Het overige deel van het boek werd kennelijk later toegevoegd, met inbegrip van de inleiding, waarin naar het 11de jaar van Zedekia wordt verwezen (Jer. 1:3), alsook andere profetieën die Jeremia optekende ten tijde dat hij ze moest uiten (Jer. 30:2; 51:60), en de brief aan de ballingen in Babylon (Jer. 29:1). Ook de boodschappen die tijdens de regering van Zedekia werden bekendgemaakt, en de verslagen over de gebeurtenissen na de val van Jeruzalem tot omstreeks 580 v.G.T. werden later toegevoegd. Vermoedelijk diende de door Baruch geschreven rol voor een groot deel als basis voor het boek, wat niet uitsluit dat Jeremia de stof bewerkt en gerangschikt heeft toen hij de latere delen eraan toevoegde.

RANGSCHIKKING

Het boek is niet chronologisch, maar veeleer volgens onderwerp gerangschikt. Hoewel er, indien nodig, tijdsaanduidingen worden verschaft, hebben de meeste profetieën betrekking op het volk van Juda gedurende de regeringsperiodes van Josia, Joahaz, Jojakim, Jojachin en Zedekia. God zei herhaaldelijk tot Jeremia dat het volk onverbeterlijk en onherstelbaar goddeloos was. Niettemin kregen oprechte personen ruimschoots de gelegenheid zich te veranderen en gered te worden. Het begrip en de toepassing van de voor onze tijd geldende profetieën worden door de rangschikking van Jeremia’s geschriften niet beïnvloed.

AUTHENTICITEIT

De authenticiteit van het boek Jeremia wordt algemeen erkend. Slechts weinig critici hebben die authenticiteit op grond van de verschillen die tussen de Hebreeuwse masoretische tekst en de tekst van de Septuaginta (in het Alexandrijnse handschrift) bestaan, in twijfel getrokken. Bij geen ander bijbelboek van de Hebreeuwse Geschriften wijkt de Hebreeuwse tekst op zo veel plaatsen af van de Griekse tekst als bij het boek Jeremia. Naar verluidt is de tekst van de Septuaginta ongeveer 2700 woorden, of een achtste, korter dan de Hebreeuwse tekst. De meeste geleerden zijn het erover eens dat de Griekse vertaling van dit boek gebrekkig is, maar dat maakt de Hebreeuwse tekst niet minder betrouwbaar. Er is geopperd dat de vertaler misschien een Hebreeuws handschrift uit een andere „familie” (een bijzondere recensie) had, maar uit een kritische studie blijkt dat dit waarschijnlijk niet het geval was.

De vervulling van de door Jeremia opgetekende profetieën, alsook hun inhoud, vormt een krachtig bewijs voor de authenticiteit van het boek. Hieronder volgen enkele van Jeremia’s vele profetieën waarvan hij zelf de vervulling heeft meegemaakt:

De gevangenneming van Zedekia en de verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnezar, de koning van Babylon (Jer. 20:3-6; 21:3-10; 39:6-9)

De onttroning van koning Sallum (Joahaz) en zijn dood in gevangenschap (Jer. 22:11, 12; 2 Kon. 23:30-34; 2 Kron. 36:1-4)

De gevangenneming van koning Chonja (Jojachin) en zijn wegvoering naar Babylon (Jer. 22:24-27; 2 Kon. 24:15, 16)

De dood van de valse profeet Hananja binnen een jaar (Jer. 28:16, 17)

Enkele Rechabieten en Ebed-Melech, de Ethiopiër, overleven de verwoesting van Jeruzalem (Jer. 35:19; 39:15-18)

Verdere vervullingen van Jeremia’s profetieën:

Egypte door Nebukadnezar aangevallen en veroverd (Jer. 43:8-13; 46:13-26)

Terugkeer van de joden en wederopbouw van de tempel en de stad na 70-jarige woestligging (Jer. 24:1-7; 25:11, 12; 29:10; 30:11, 18, 19; vergelijk 2 Kronieken 36:20, 21; Ezra 1:1; Daniël 9:2)

Woestlegging van Ammon (Jer. 49:2)

Edom als natie afgesneden (Jer. 49:17, 18) (Met de dood van het geslacht Herodes verdween Edom als natie uit de geschiedenis)

Babylon zal voor altijd een woestenij worden (Jer. 25:12-14; 50:35, 38-40)

Uit de christelijke Griekse Geschriften blijkt dat de profetieën van Jeremia een grotere, geestelijke vervulling hebben. Hier volgen enkele van deze profetieën:

Met het huis van Israël en het huis van Juda wordt een nieuw verbond gesloten (Jer. 31:31-34; Hebr. 8:8-13)

Het huis van David zal het nooit ontbreken aan een man op de troon van het koninkrijk (Jer. 33:17-21; Luk. 1:32, 33)

De tegen het oude Babylon gerichte woorden van Jeremia zullen bij de val van Babylon de Grote een grotere en zinnebeeldige vervulling hebben, zoals uit de volgende vergelijkingen blijkt:

Jeremia Openbaring

50:2 14:8

50:8; 51:6, 45 18:4

50:15, 29 18:6, 7

50:23 18:8, 15-17

50:38 16:12

50:39, 40; 51:37 18:2

51:8 18:8-10, 15, 19

51:9, 49, 56 18:5

51:12 17:16, 17

51:13 17:1, 15

51:48 18:20

51:55 18:22, 23

51:63, 64 18:21

BEGINSELEN EN EIGENSCHAPPEN VAN GOD

Behalve de bovenvermelde vervulde profetieën bevat het boek veel beginselen en talrijke illustraties die Gods eigenschappen en zijn bemoeienissen met zijn volk onthullen. Het boek legt de nadruk op het feit dat God geen enkele waarde hecht aan vormendienst, maar dat hij vanuit het hart aanbeden en gehoorzaamd wil worden. De bewoners van Juda wordt gezegd hun vertrouwen niet in de tempel en zijn omliggende gebouwen te stellen, en zij ontvangen de volgende vermaning: „Laat u voor Jehovah besnijden en doet weg de voorhuid van uw hart” (Jer. 4:4; 7:3-7; 9:25, 26). Jehovah bewijst zijn grote liefderijke goedheid en barmhartigheid doordat hij een overblijfsel van zijn volk bevrijdt en hen ten slotte naar Jeruzalem laat terugkeren, zoals Jeremia had geprofeteerd. Uit zijn zorg voor de Rechabieten, voor Ebed-Melech en voor Baruch blijkt heel duidelijk dat hij degenen die goeddoen aan zijn dienstknechten, erkent en hen in aanmerking neemt, en dat hij degenen die hem zoeken en gehoorzamen, beloont. — Jer. 35:18, 19; 39:16-18; 45:1-5.

Jehovah wordt op een schitterende wijze beschreven als de Schepper van alle dingen, de Koning tot onbepaalde tijd en de alleen ware God. Hem alleen dient men te vrezen; hij corrigeert en leidt allen die zijn naam aanroepen en is Degene onder wiens openlijke veroordeling geen natie het uithoudt. Hij is de grote Pottenbakker, in wiens hand individuele personen en hele natiën als pottenbakkersvaten zijn, die hij naar believen kan gebruiken of vernietigen. — Jer. hfdst. 10; 18:1-10; Rom. 9:19-24.

Het boek Jeremia onthult dat God van het volk dat zijn naam draagt, verwacht dat het hem tot heerlijkheid en lof wordt, maar het toont ook dat hij zich nauw met hen verbonden voelt (Jer. 13:11). Degenen die valselijk in zijn naam profeteren door van „vrede” te spreken tot hen met wie God geen vrede heeft, zullen God rekenschap moeten afleggen van hun woorden, en zij zullen struikelen en vallen (Jer. 6:13-15; 8:10-12; 23:16-20). Degenen die het volk als priester en profeet voorgaan, dragen voor het aangezicht van God een zware verantwoordelijkheid, want tot de bewoners van Juda zei hij: „Ik heb de profeten niet gezonden, toch hebben zijzelf gelopen. Ik heb niet tot hen gesproken, toch hebben zijzelf geprofeteerd. Maar indien zij in mijn intieme groep hadden gestaan, dan zouden zij mijn volk míjn woorden hebben doen horen, en zij zouden hen van hun slechte weg en van de slechtheid van hun handelingen hebben doen terugkeren.” — Jer. 23:21, 22.

Evenals in andere bijbelboeken wordt ook hier van Gods heilige natie gezegd dat ze als het ware in een huwelijksverhouding tot hem staat en dat ontrouw aan hem gelijkstaat met „prostitutie” (Jer. 3:1-3, 6-10; vergelijk Jakobus 4:4). Jehovah houdt echter onverbrekelijk aan zijn loyaliteit ten aanzien van zijn verbonden vast. — Jer. 31:37; 33:20-22, 25, 26.

Talrijk zijn de in dit boek opgetekende voortreffelijke beginselen en illustraties, waarnaar andere bijbelschrijvers verwijzen. Het bevat ook vele zinnebeeldige voorstellingen en profetische beelden die betrekking hebben op de hedendaagse christen en zijn bediening en die van grote betekenis voor hem zijn.

OVERZICHT VAN DE INHOUD

I. Inleiding; Jeremia in het 13de jaar van Josia als profeet aangesteld (1:1-19)

II. Boodschappen die grotendeels tijdens de regering van koning Josia werden bekendgemaakt (2:1–20:18)

A. Eerste boodschap (2:1–3:5)

1. De liefde die Jeruzalem als ’vrouw’ aanvankelijk had; Jehovah’s zorg; ze verliet hem echter, verontreinigde het land, werd erger dan andere natiën en geraakte door eigen schuld in dienstbaarheid (2:1-17)

2. Goede wijnstok wordt slecht; Jeruzalem geeft zich aan prostitutie over; aanbidt Baäl; verwerpt streng onderricht; is ontrouw; met bloedschuld beladen (2:18-35a)

3. God treedt met Jeruzalem in het gericht (2:35b–3:5)

B. Tweede boodschap (3:6–6:30)

1. Israël door echtscheiding ontslagen, in ballingschap gevoerd; Juda nog verdorvener; God doet echter liefdevol een beroep op Israël om terug te keren, belooft herstel en vereniging van Juda en Israël (3:6–4:2)

2. Besnijdenis van het hart verlangd (4:3, 4; vergelijk 9:26)

3. Waarschuwing voor Juda’s ondergang (4:5-18)

4. Jeremia lijdt hevige smarten, is geschokt over de rampspoed die hij ziet komen (4:19-31)

5. Het volk is ontrouw en heeft Jehovah verloochend (5:1-13)

6. Vernietiging, maar geen volledige verdelging; een vreemde natie zal het land onder de voet lopen en gevangenen meevoeren (5:14-19)

7. God zal Jeruzalem rekenschap vragen, want profeten, priesters en volk zijn geestelijk blind, hebben een weerbarstig hart, zijn verdorven (5:20-31)

8. Jeruzalems ongeluksnacht nabij; waarschuwingen voor belegering gegeven (6:1-9)

9. Geen horende oren; daarom zullen zowel oude mannen als vrouwen en kinderen de uitgegoten woede aan den lijve ondervinden (6:10-12)

10. Allen, groot en klein, handelen bedrieglijk; zij spreken van „vrede”, terwijl Jehovah geen vrede met hen heeft; God heeft geen welgevallen aan hun offers; hij levert hen over aan een wrede natie uit het noorden (6:13-26; zie 8:10, 11; 23:17)

11. Jeremia als een metaaltoetser, het volk als verworpen metaal (6:27-30)

C. Derde boodschap, in tempelpoort bekendgemaakt (7:1–10:25)

1. Rechtvaardig handelen (geen vormendienst) wordt verlangd (7:1-28)

2. Juda heeft zich aan verfoeilijke dingen schuldig gemaakt (7:29–8:12)

3. Schaamte en verschrikking staan te wachten (8:13-22)

4. Jeremia is zeer bedroefd over zijn volk; maar hij wil hen wegens hun verraderlijkheid verlaten (9:1-3a)

5. Wegens de onbetrouwbaarheid en leugens van het volk zal er rekenschap worden geëist, hetgeen voor Jeruzalem woestligging en voor zijn inwoners verstrooiing zal betekenen (9:3b-24)

6. God zal aan Egypte, Juda, Edom, Ammon en Moab rekenschap vragen (9:25, 26)

7. De goden der natiën kunnen niet met Jehovah vergeleken worden (10:1-18)

8. Juda’s breuk; verzoek aan Jehovah om zijn volk te leiden, hen naar recht te corrigeren en zijn woede over de vijandelijke natiën uit te storten (10:19-25)

D. Vierde boodschap, gericht tot Juda en Jeruzalem (11:1–12:17)

1. Het volk vervloekt wegens ongehoorzaamheid; de goden van Juda „zijn even talrijk geworden als [zijn] steden”; Jeremia mag niet voor hen bidden (11:1-15)

2. Juda is als een olijfboom met gebroken takken (11:16, 17; vergelijk Romeinen 11:17)

3. Jeremia is wegens de tegen hem gesmede plannen als een lam dat ter slachting wordt geleid (11:18-20)

4. Mannen uit Jeremia’s geboorteplaats Anathoth bestrijden hem; rampspoed zal hen verdelgen (11:21-23)

5. Jeremia vraagt waarom de goddelozen steeds succes hebben (12:1-4)

6. Hij zal met nog meer goddeloosheid en tegenstand te maken krijgen; zelfs zijn naaste bloedverwanten zijn tegen hem (12:5, 6)

7. Oordeel over de natie omdat ze zich tegen God heeft gekeerd (12:7-13)

8. Vooruitzicht op terugkeer, ook voor andere natiën, maar die moeten te midden van Gods volk gehoorzaam zijn (12:14-17)

E. Vijfde boodschap (13:1-27)

1. Jeremia verbergt een gordel in de buurt van de Eufraat; de bedorven gordel komt overeen met Juda; zit om de heupen maar deugt nergens meer voor (13:1-11)

2. Juda zal dronken gemaakt en verbrijzeld worden (13:12-14)

3. Hoogmoedigen zullen vernederd worden; schaamte zal de onverbeterlijke natie bedekken (13:15-27)

F. Zesde boodschap (14:1–17:18)

1. Droogte veroorzaakt droefheid in Juda; Jeremia bidt God om hulp (14:1-10)

2. Jehovah zal geen hulp bieden, want de profeten hebben gelogen; zij en degenen die naar hen geluisterd hebben, zullen sterven (14:11-18)

3. Jeremia erkent dat de natie heeft gezondigd; hij bidt ter wille van Jehovah’s naam, troon en verbond (14:19-22)

4. Tot God opgezonden gebeden zullen het volk ditmaal niet redden; Manasse heeft de natie dermate doen zondigen dat er geen herstel meer mogelijk is (15:1-9)

5. Jeremia roept luid vanwege zijn vijanden; Jehovah troost hem, maar hij zal Juda wegens zijn zonden laten plunderen (15:10-14)

6. Jeremia ontkent dat hij gemene zaak met de smaders heeft gemaakt, toch voelt hij zich zeer in het nauw gedreven (15:15-18)

7. Jehovah sterkt Jeremia opdat hij stand kan houden; Hij zal hem bevrijden (15:19-21)

8. Jeremia wordt geboden niet te trouwen, omdat over allen, ook over de kinderen, grote benauwdheid zal komen; hij mag degenen die wegens hun zonden in slavernij worden gevoerd, niet beklagen, geen medelijden met hen hebben, noch met hen aan een maaltijd deelnemen (16:1-13)

9. Israël zal terugkeren, maar moet eerst wegens zijn dwaling en zijn zonden worden gestraft (16:14-21)

10. De zonde van Juda is diep ingegrift, maar met de man die op Jehovah vertrouwt, zal het goed gaan; God doorvorst het hart (17:1-11)

11. Jeremia erkent de Hoop van Israël, bidt tot Jehovah om ondersteuning (17:12-18)

G. Zevende boodschap, in poort van Jeruzalem bekendgemaakt (17:19-27)

1. Waarschuwing om de sabbat te houden, een gebod dat de voorvaders overtreden hadden (17:19-23)

2. Indien Jeruzalem gehoorzaam is, zal het blijven bestaan, anders zal het worden vernietigd (17:24-27)

H. Achtste boodschap (18:1-23)

1. Jehovah, de Pottenbakker; het ongehoorzame Juda, een vat voor de vernietiging bestemd (18:1-17)

2. Jeremia smeekt God om zijn tegenstanders te oordelen (18:18-23)

I. Negende boodschap (19:1–20:18)

1. Jeremia breekt aan de Schervenpoort een aardewerken pul; evenzo zal Jehovah Jeruzalem breken en het dal van Hinnom tot een dal van het doden maken (19:1-13)

2. Jeremia gaat naar de tempel, kondigt rampspoed aan (19:14, 15)

3. Pashur slaat Jeremia en sluit hem voor een nacht in het blok (20:1-3a)

4. De koning van Babylon zal Jeruzalem innemen; Pashur zal in Babylon sterven (20:3b-6)

J. Jehovah en zijn woord helpen Jeremia om ondanks moeilijkheden zijn dienst voort te zetten (20:7-18)

1. Jeremia, uit het blok bevrijd, zegt dat Jehovah heeft toegelaten dat hij tot een voorwerp van smaad is geworden; hij wil niet meer spreken, maar Gods woord is als een vuur dat hem daartoe aandrijft; Jehovah is met hem „als een verschrikkelijke machtige” (20:7-13)

2. Jeremia roept luid vanwege het harde werk en zijn droefheid (20:14-18; vergelijk Job hoofdstuk 3)

III. Speciale oordeelsprofetieën (21:1–32:44)

A. Oordeelsuitspraak over het koningshuis (21:1–22:30)

1. Koning Zedekia krijgt te horen dat Jeruzalem in de hand van Nebukadrezar (Nebukadnezar) gegeven zal worden; wie tot de Chaldeeën overloopt, zal in leven blijven (21:1-14)

2. Indien Juda geen berouw heeft, zal het tot een wildernis worden; de in ballingschap gevoerde koning Sallum (Joahaz) zal niet meer terugkeren (22:1-12)

3. Koning Jojakim wegens onrechtvaardigheid veroordeeld; zijn dood zonder begrafenis voorzegd (22:13-23)

4. Koning Jojachin (Chonja) en zijn moeder zullen in ballingschap gaan; geen van zijn kinderen zal op de troon zitten (22:24-30)

B. Oordeelsuitspraak over priesters, profeten, herders (23:1-40)

1. Schapen verstrooid, zullen weer bijeengebracht worden (23:1-8)

2. Veroordeling van de profeten, die Jehovah niet heeft gezonden; priesters eveneens bezoedeld (23:9-40)

C. Israëlieten met goede en slechte vijgen vergeleken, zullen geoordeeld worden (24:1-10)

1. Sommige ballingen zullen terugkeren (24:1-7)

2. Anderen, ook Zedekia, zullen van hun grond worden weggerukt (24:8-10)

D. Jehovah’s geschil met de natiën (25:1-38; zie ook hoofdstuk 46 tot 49)

1. Nebukadnezar zal Juda woest leggen; Juda en de omliggende natiën zullen Babylon 70 jaar dienen (25:1-11)

2. Babylon daarentegen zal voor altijd tot een woestenij worden gemaakt (25:12-14)

3. Jeremia moet de natiën de beker met de wijn der woede aanreiken; de neergevelden zullen van het ene einde der aarde tot het andere einde liggen; er zal niet over hen geweeklaagd worden (25:15-38)

E. Waarschuwing voor rampspoed in tempelpoort bekendgemaakt (26:1-24)

1. Priesters en profeten eisen het doodvonnis voor Jeremia; hij verdedigt zich (26:1-15)

2. De vorsten en anderen komen tussenbeide en redden Jeremia (26:16-24)

F. Oordeelsuitspraken tegen Edom, Moab, Ammon, Tyrus, Sidon (27:1-22)

1. Nebukadnezar zal over deze natiën heersen (27:1-10)

2. De volken, met inbegrip van de joden, die zich aan Babylon onderwerpen, zullen leven (27:11-14)

3. Valse profeten misleiden; al het tempelgerei zal naar Babylon worden gebracht (27:15-22)

G. Oordeelsuitspraken over de valse profeet Hananja (28:1-17)

1. Hananja verbreekt het houten juk; hij profeteert dat het juk van de koning van Babylon binnen twee jaar verbroken zal worden (28:1-11)

2. Jeremia voorzegt zowel een ijzeren juk als de dood van Hananja, die nog datzelfde jaar sterft (28:12-17)

H. Jeremia’s brief aan de ballingen in Babylon (29:1-32)

1. Ballingen moeten huizen bouwen, kinderen krijgen, de vrede van Babylon zoeken (29:1-9)

2. Terugkeer uit ballingschap na 70 jaar (29:10-14)

3. Oordeelsuitspraak over valse profeten van Babylon (29:15-32)

IV. Herstellingsprofetieën (30:1–33:26)

A. Israël en Juda zullen naar hun land terugkeren (30:1-10)

B. Natiën die Jeruzalem onderdrukken, worden vernietigd; Jeruzalem zal moeten boeten, maar zal dan herbouwd worden (30:11-24)

C. Jehovah zal zijn verstrooide volk bijeenbrengen en planten; dan zal ieder alleen nog van zijn eigen zonden rekenschap moeten afleggen (31:1-30)

D. Het nieuwe verbond; nooit zal het gehele zaad van Israël verworpen worden (31:31-40)

E. Tijdens de belegering wordt Jeremia, die in het Voorhof van de Wacht gevangenzit, door zijn neef bezocht; Jeremia verwerft als terugkoper het veld van zijn oom van vaderszijde, dat in Anathoth was; een teken dat het herstel zeker is (32:1-44)

F. Jeruzalem zal gezond gemaakt worden en jubelen; een rechtvaardige spruit uit de geslachtslijn van David zal over het zaad van Abraham gerechtigheid oefenen (33:1-26)

V. Verdere profetieën tijdens de regering van Jojakim en Zedekia (34:1–36:32)

A. Zedekia verneemt dat hij zal worden gevangengenomen en in Babylon in vrede zal sterven (34:1-7)

B. Tijdens Jeruzalems belegering door Nebukadnezar laten Zedekia en de vorsten in overeenstemming met de Wet hun Hebreeuwse dienstknechten vrij (34:8-10)

C. De vorsten keren zich om en maken hun broeders opnieuw tot slaven; derhalve roept Jehovah een vrijlating uit aan het zwaard, de pestilentie en de hongersnood (34:11-22)

D. De Rechabieten worden op de proef gesteld en blijken getrouw te zijn; zij worden het ontrouwe Jeruzalem ten voorbeeld gesteld; Jehovah doet de belofte dat van hen steeds een man voor zijn aangezicht zal staan (35:1-19)

E. Zoals Jeremia in het vierde jaar van Jojakim werd opgedragen, dicteert hij Baruch alle woorden die Jehovah tot dusver tot hem gesproken heeft, en Baruch schrijft ze tweemaal in een boek (36:1-32)

1. Baruch leest op een vastendag in de negende maand van het vijfde jaar de boekrol in de tempel voor (36:4-10)

2. De woorden worden aan Jojakim overgebracht; de vorsten hebben een persoonlijk onderhoud met Baruch; Jeremia en Baruch houden zich verborgen, terwijl de koning hen laat zoeken (36:11-19, 26)

3. Jehudi leest Jojakim de rol voor; deze verbrandt haar (36:20-25)

4. Jojakim veroordeeld; Jeremia schrijft de rol opnieuw en voegt er nog verdere woorden aan toe (36:27-32)

VI. Gebeurtenissen gedurende de laatste dagen van Jeruzalem (37:1–45:5)

A. Nadat de Babyloniërs zich tijdelijk hebben teruggetrokken, wordt Jeremia bij een poging naar Anathoth te gaan, gevangengenomen; hij wordt in het huis van boeien gezet en vervolgens door Zedekia naar het Voorhof van de Wacht overgebracht (37:1-21)

B. Jeremia wordt in de regenput geworpen en door Ebed-Melech bevrijd; hij wordt naar het Voorhof van de Wacht gebracht; hij geeft Zedekia de raad zich aan Babylon te onderwerpen (38:1-28)

C. De val van Jeruzalem; koning Zedekia wordt blind gemaakt; de stad wordt verbrand (39:1–40:12)

1. Ebed-Melech krijgt de belofte dat hij in leven zal blijven (39:15-18)

2. Jeremia op bevel van Nebukadnezar vrijgelaten; Jeremia blijft aan Gedalja onderworpen (39:11-14; 40:1-10)

3. Joden uit vele landen keren terug (40:11, 12)

D. Baälis, de koning van Ammon, zendt Ismaël om Gedalja, de stadhouder, te vermoorden; Ismaël voert de opdracht uit en doodt ook de mannen van Gedalja, maar wordt dan door Johanan op de vlucht gejaagd; het volk maakt zich gereed om naar Egypte te gaan (40:13–41:18)

E. Jeremia geeft het volk de raad niet naar Egypte te gaan, maar men luistert niet naar hem; hij wordt gedwongen mee te gaan (42:1–43:7)

F. In Tachpanhes (Egypte) profeteert Jeremia dat Nebukadnezar Egypte zal verslaan en voorzegt rampspoed voor de joden aldaar; het volk staat erop offers te blijven brengen aan de „koningin des hemels”; de nederlaag van Farao Hofra voorzegd (43:8–44:30)

G. Jehovah waarschuwt Baruch om geen grote dingen voor zichzelf te blijven zoeken, en hij troost hem met de belofte van bevrijding (45:1-5)

VII. Profetieën tegen de natiën (46:1–51:64)

A. Farao Necho bij Karkemis verslagen; Egypte zal in de handen van Nebukadnezar vallen (46:1-28)

B. De Filistijnen zullen door Farao worden verslagen (47:1-7)

C. Moab heeft een groot air tegen Jehovah aangenomen en heeft gespot; zijn god Kamos en diens priesters en vorsten zullen in ballingschap gaan; toch zullen de gevangenen van Moab later vergaderd worden (48:1-47)

D. Ammon, dat Israëlitische steden heeft ingenomen, zal woest gelegd worden; zijn god Malkam zal in ballingschap gaan; maar de gevangenen van Ammon zullen later vergaderd worden (49:1-6)

E. Edom zal als Sodom en Gomorra worden (49:7-22)

F. Damaskus zal de nederlaag lijden (49:23-27)

G. Kedar en Hazor zullen door Nebukadnezar worden verslagen (49:28-33)

H. Elam zal verbrijzeld worden, maar de gevangenen zullen later vergaderd worden (49:34-39)

I. Babylon en haar goden zullen in gevangenschap gaan (50:1–51:64)

1. De zonen van Israël zullen worden vrijgelaten om naar Sion terug te keren (50:1-9, 19, 20)

2. Chaldea zal een verlaten wildernis worden en voor altijd onbewoond blijven, omdat ze uitbundige vreugde had toen ze Israël plunderde; ze liet haar gevangenen nooit vrij (50:1-13, 33-39)

3. Een volk uit het noorden, dat behendig de boog en de werpspies weet te hanteren, zal Babylon net zo verwoesten als de steden Sodom en Gomorra werden verwoest (50:14-32, 40–51:5)

4. Gebod om uit Babylon te vluchten; ze heeft andere natiën dronken gemaakt; nu is ze niet meer te genezen (51:6-10)

5. De Meden, alsook de koninkrijken Ararat, Minni en Askenaz worden tegen Babylon opgeroepen (51:11-29)

6. De grendels van Babylon zullen worden verbroken, de stad van alle kanten ingenomen (51:30-33)

7. God voert Sions rechtsgeding vanwege Babylons bloedschuld ten opzichte van haar (51:34-58)

8. Jeremia schrijft al de rampspoeden die over Babylon zullen komen in één boek, dat naar Babylon wordt gebracht, daar door Seraja wordt voorgelezen en dan in de Eufraat wordt geworpen (51:59-64)

VIII. Epiloog (52:1-34)

A. Belegering van Jeruzalem vanaf de tiende maand van het negende jaar van Zedekia tot de negende dag van de vierde maand van het elfde jaar; Jeruzalem valt (52:1-7)

B. Op de tiende dag van de vijfde maand van Nebukadnezars negentiende jaar wordt de tempel verbrand en worden de muren afgebroken; Zedekia wordt blind gemaakt en naar Babylon gebracht; het volk gaat in ballingschap; geringen worden achtergelaten (52:8-16)

C. Lijst van waardevolle tempelbenodigdheden die naar Babylon worden gebracht (52:17-23)

D. De overpriester en andere vooraanstaande mannen worden in Ribla ter dood gebracht (52:24-27)

E. Opsomming van het aantal joden dat in het zevende, achttiende en drieëntwintigste jaar van Nebukadnezar in ballingschap werd gevoerd (52:28-34)

F. In het zevenendertigste jaar van zijn ballingschap wordt Jojachin uit de gevangenis ontslagen, maar moet in Babylon blijven (52:31-34)

Zie het boek „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig”, blz. 124-130.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen