JOOD, JODIN
[geprezen; (voorwerp van) lofprijzing].
Iemand die tot de stam Juda behoorde. Deze benaming treffen wij in het bijbelse verslag niet vóór de val van het tienstammenrijk Israël aan. Het zuidelijke koninkrijk noemde men Juda en het volk werd aangeduid als zonen van Juda of zonen van de stam Juda. De eerste die de naam „joden” gebruikte, was de schrijver van de boeken der Koningen, ongetwijfeld Jeremia, wiens dienst als profeet in 647 v.G.T. begon. (Zie 2 Koningen 16:6; 25:25.) Na de ballingschap werd de naam gebruikt voor alle terugkerende Israëlieten (Ezra 4:12; 6:7; Neh. 1:2; 5:17) en ten slotte voor alle Hebreeën in de hele wereld, om hen van de heidense natiën te onderscheiden (Esth. 3:6; 9:20). Heidenen die het joodse geloof aannamen en besneden proselieten werden, verklaarden eveneens dat zij joden waren (Esth. 8:17). In de Hebreeuwse Geschriften kan de uitdrukking „inwonende vreemdeling” echter betrekking hebben op iemand die de religie der joden had aangenomen (Jer. 22:3), en ook in de christelijke Griekse Geschriften worden zulke personen soms onderscheiden door de term „proselieten” (Hand. 2:10; 6:5; 13:43). De benaming „jodin” wordt in Handelingen 24:24 gebruikt.
Toen Jezus een klein kind was, kwamen de astrologen en vroegen: „Waar is degene die als koning der joden geboren is?” (Matth. 2:1, 2) Pilatus bracht op Jezus’ martelpaal de titel „Jezus de Nazarener, de koning der joden”, aan. — Joh. 19:19.
FIGUURLIJK GEBRUIK
De apostel Paulus betoogde dat de joden ten onrechte prat gingen op hun vleselijke afstamming als ’joden’ en meenden dat zij door de werken der Wet Gods gunst konden verwerven, en hij zei vervolgens: „Want niet hij is een jood die het uiterlijk is, noch is besnijdenis dat wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een jood die het innerlijk is, en zijn besnijdenis is die van het hart, door geest, en niet door een geschreven reglement. De lof van zo iemand komt niet van mensen, maar van God” (Rom. 2:28, 29). Door hier te zinspelen op de betekenis van de naam „jood”, laat Paulus uitkomen dat iemand slechts lof van God kan verwerven door hem met geest en van ganser harte te dienen. Deze argumentatie stemt overeen met zijn redenatie in Romeinen hoofdstuk 4, waar hij zegt dat het ware zaad van Abraham bestaat uit diegenen die het geloof van Abraham bezitten. Verder wijst hij erop dat iemands nationaliteit in de christelijke gemeente niet ter zake doet, want „er is noch jood noch Griek [heiden]” (Gal. 3:28). De uit de doden opgewekte Jezus Christus sprak tot de gemeente in Smyrna om hen te troosten betreffende de vervolging waaraan zij hoofdzakelijk door toedoen van de joden blootstonden, en zei: „Ik ken . . . de laster van de zijde van hen die zeggen dat zij joden zijn en het evenwel niet zijn, maar die een synagoge van Satan zijn.” — Openb. 2:9.