JOB, HET BOEK.
Volgens zowel joodse als vroeg-christelijke geleerden door Mozes geschreven. De poëzie, de taal en de stijl van het boek wijzen erop dat het oorspronkelijk in het Hebreeuws geschreven werd, en de in proza opgestelde gedeelten vertonen talrijke overeenkomsten met de Pentateuch, hetgeen ervoor pleit dat Mozes de schrijver was. Gedurende zijn 40-jarige verblijf in Midian kan Mozes kennis hebben genomen van de feiten in verband met Jobs beproeving, en over de afloop van Jobs leven kan hij gehoord hebben toen Israël in 1473 v.G.T., op weg naar het Beloofde Land, in de buurt van Uz kwam.
INDELING
Het boek Job is hierin uniek dat het in hoofdzaak bestaat uit een debat tussen een ware dienstknecht van Jehovah God en drie anderen die weliswaar beweerden God te dienen, maar bij hun pogingen om Job terecht te wijzen, op dwaalleringen steunden. Job, zo dachten zij ten onrechte, werd door God gestraft voor een ernstige, heimelijke zonde. Door hun redenering op dit uitgangspunt te baseren, werden zij in feite Jobs vervolgers (Job 19:1-5, 22). Het debat bestaat uit een reeks van drie gespreksronden, waaraan alle vier sprekers deelnemen, behalve in de laatste ronde, waar Zofar niets meer zegt omdat Jobs argumentatie hem de mond heeft gesnoerd. Daarna worden allen terechtgewezen door Jehovah’s woordvoerder Elihu en ten slotte door God zelf.
Het is derhalve duidelijk dat men bij het lezen of citeren van het boek dient te bedenken dat de door Elifaz, Bildad en Zofar aangedragen argumenten onjuist zijn. Soms zijn de door deze drie metgezellen van Job te berde gebrachte feiten op zich juist, maar worden ze in een verkeerde context geplaatst en verkeerd toegepast.
Jobs metgezellen zeiden dat God de goddelozen straft. Dat is waar (2 Petr. 2:9). Maar zij verbonden er de conclusie aan dat al het lijden dat iemand ondergaat, een gevolg is van zijn zonden — dat God hem op die manier straft. Lijden, zo zeiden zij, is een bewijs dat iemand in bijzondere mate gezondigd heeft. Zij vertelden onwaarheden over God (Job 42:7). Zij belasterden Hem. Volgens de voorstelling die zij van God gaven, schoot Hij te kort in barmhartigheid. Zij beweerden dat God geen behagen schept in de man die zijn rechtschapenheid bewaart en dat hij geen vertrouwen stelt in Zijn dienstknechten, zelfs niet in engelen. Dit is in strijd met de vele verklaringen in de Schrift die Jehovah’s liefde voor zijn met verstand begaafde schepselen onthullen. Dat God wel degelijk vertrouwen stelt in zijn getrouwe aanbidders, blijkt bijvoorbeeld uit zijn gesprek met Satan, waarin hij de aandacht op Job vestigde en het volste vertrouwen in Jobs loyaliteit tot uitdrukking bracht doordat hij de Duivel toestond Job op de proef te stellen. Merk echter op dat hij Jobs leven beschermde (Job 2:6). De christelijke schrijver Jakobus zegt in verband met Jehovah’s handelwijze ten aanzien van Job uitdrukkelijk „dat Jehovah zeer teder in genegenheid en barmhartig is”. — Jak. 5:11.
BELANGRIJKHEID
Het boek Job speelt, in samenhang met Genesis 3:1-6 en andere schriftplaatsen, een uitermate belangrijke rol omdat het de grote strijdvraag onthult, waarbij het erom gaat of God zijn soevereiniteit wel rechtmatig uitoefent en in hoeverre de rechtschapenheid van Gods aardse dienstknechten bij deze strijdvraag betrokken is. Job was niet van deze strijdvraag op de hoogte. Hij begreep niet waarom hem, daar hij geen gewoontezondaar was, deze rampspoed overkwam. Hij was er te zeer op uit zichzelf te rechtvaardigen en werd door de aanhoudende beschuldigingen van de kant van zijn drie metgezellen ongetwijfeld nog meer in die richting gedreven. Ook was het verkeerd van hem dat hij van God een antwoord bleef verlangen op de vraag waarom hij moest lijden; hij had moeten weten dat niemand terecht tot Jehovah kan zeggen: „Waarom hebt gij mij zo gemaakt?” (Rom. 9:20) Niettemin was Jehovah zo barmhartig Job te antwoorden, zowel bij monde van zijn knecht Elihu als rechtstreeks, door Job vanuit de storm toe te spreken. Het boek beklemtoont derhalve krachtig hoe verkeerd het is te trachten zich voor God te rechtvaardigen. — Job 40:8.
AUTHENTICITEIT EN WAARDE
Ezechiël spreekt over Job, en ook Jakobus maakt melding van hem (Ezech. 14:14, 20; Jak. 5:11). Een overtuigend bewijs voor de canoniciteit van het boek is het feit dat de joden er evenveel autoriteit aan toekenden als aan de andere geïnspireerde boeken van de Hebreeuwse Geschriften, alhoewel Job geen Israëliet was.
Het sterkste bewijs voor de echtheid van het boek is misschien wel de overeenstemming met de rest van de bijbel. Ook onthult het veel bijzonderheden over de geloofsovertuigingen en gewoonten die in de patriarchale maatschappij in zwang waren. Bovendien wordt de bijbelonderzoeker ten zeerste geholpen een beter begrip van Jehovah’s voornemens te krijgen door uitspraken in het boek Job met andere verklaringen in de bijbel te vergelijken. Een werkelijk opmerkelijk aantal gedachten in het boek vertoont overeenkomst met andere bijbelpassages, en enkele daarvan staan vermeld in de tabel op de voorgaande bladzijde.
Boek Job Vergelijkingspunt Andere
bijbelteksten
3:17-19 Doden weten van niets, Pred. 9:5, 10;
maar zijn als slapenden Joh. 11:11-14;
9:32, 33 Een middelaar tussen God 1 Tim. 2:5
(NW, Stud., en de mens nodig
voetn.)
10:4 God oordeelt niet vanuit 1 Sam. 16:7
menselijk gezichtspunt
10:8, 9, Grote zorg waarmee God Ps. 139:13-16
11, 12 de mens geformeerd heeft
12:23 God laat de natiën machtig Openb. 17:13, 14, 17
worden, zich zelfs tegen
hem verenigen, opdat hij
ze terecht in één slag
kan vernietigen
14:13-15 Opstanding van de doden 1 Kor. 15:21-23
19:25 Jehovah’s voornemen om Rom. 3:24;
de getrouwe mensheid los 1 Kor. 1:30
te kopen (te verlossen,
te bevrijden)
24:3-12 Ellende veroorzaakt door 2 Kor. 6:4-10;
goddelozen; ellende ook 2 Kor. 11:24-27
over christenen
24:13-17 Goddelozen hebben de Joh. 3:19
duisternis meer lief dan het
licht; het licht jaagt hun
schrik aan
27:12 Zij die „visioenen” van Jer. 23:16
eigen hart zien, niet van
God afkomstige visioenen,
spreken ijdele dingen
27:16, 17 De rechtvaardigen zullen Deut. 6:10, 11;
de rijkdom erven die door Spr. 13:22
goddelozen bijeenvergaard is
Hoofdstuk 28 De ware wijsheid kan Pred. 12:13;
men niet in ’boek der 1 Kor. 2:11-16
goddelijke schepping’ vinden,
maar alleen bij God en door
hem te vrezen
30:1, 2, 8, 12 Nietswaardige, zinloze Hand. 17:5
leeglopers worden gebruikt
om Gods dienstknechten te
vervolgen
32:22 Onschriftuurlijke titels Matth. 23:8-12
verlenen, is verkeerd
34:19 Jehovah is niet partijdig Hand. 10:34
36:24; 40:8 Gods rechtvaardigheid Rom. 3:23-26
bekendmaken het belangrijkst
42:2 Bij God zijn alle dingen Matth. 19:26
mogelijk
42:3 Gods wijsheid is Jes. 55:9;
onnaspeurlijk Rom. 11:33
Andere opmerkenswaardige vergelijkingsteksten zijn: Job 7:17 en Psalm 8:4; Job 9:24 en 1 Johannes 5:19; Job 10:8 en Psalm 119:73; Job 26:8 en Spreuken 30:4; Job 28:12, 13, 15-19 en Spreuken 3:13-15; Job 39:30 en Mattheüs 24:28.
OVERZICHT VAN DE INHOUD
I. De strijdvraag (1:1–2:10)
A. Job, zijn huisgezin en zijn rijkdom (1:1-3)
B. Hij treedt als priester voor zijn gezin op (1:4, 5)
C. Satan daagt Jehovah uit en het strijdpunt is Jobs rechtschapenheid en de wijze waarop God ten aanzien van Job handelt (1:6-12; 2:1-5)
1. Satan wordt toegestaan Job van zijn bezittingen en kinderen te beroven (1:13-19)
2. Job bewaart zijn rechtschapenheid (1:20-22)
3. Satan wordt toegestaan Job met ziekte te slaan, maar mag hem niet het leven benemen (2:6-10)
a. Jobs vrouw drijft de spot met zijn „rechtschapenheid”
b. Hij wijst haar terecht en blijft getrouw
II. Debat met metgezellen, eerste ronde (2:11–14:22)
A. Elifaz, Bildad en Zofar komen volgens afspraak samen, treuren om Job; slaan zeven dagen lang zijn intense lijden gade (2:11-13)
B. Jobs klacht: Hij smeekt kwaad af over zijn dag, wenst dat hij niet geboren was of niet meer bestond; vraagt zich af waarom God hem nog in leven laat (3:1-26)
C. Elifaz beticht Job van zonde (4:1–5:27)
1. Hij drijft de spot met Jobs „rechtschapenheid”; vertelt over de boodschap van een „geest”, die gezegd heeft dat God geen geloof heeft in zijn engelenboden en er dus niet in geïnteresseerd is dat mensen hun rechtschapenheid bewaren (4:1-21)
2. Spreekt indirect de beschuldiging uit dat Jobs ellende het gevolg is van zonde; vindt dat Job schuld moet belijden aan God, streng onderricht moet aanvaarden; dan zal God hem loskopen, begunstigen en beschermen; dit, zo zegt hij, hebben wij door navorsing vastgesteld (5:1-27)
D. Job begrijpt strijdvraag niet (6:1–7:21)
1. Job antwoordt dat het gerechtvaardigd is dat hij het uitschreeuwt zoals ieder ander schepsel ook zou doen; verlangt naar de dood; zijn metgezellen zijn verraderlijk gebleken, hebben hem teleurgesteld en zijn waardeloos voor hem; hij vraagt hun niet hem te verlossen, maar is bereid zich te laten onderrichten als hun terechtwijzing deugdelijk is; kunnen zij aantonen dat wat hij zegt onrechtvaardig is? (6:1-30)
2. Job heeft lange tijd geleden en gewacht op de dood, het niet-bestaan dat in het verschiet ligt; vraagt zich af waarom God zich zo met hem bezighoudt dat hij hem tot doelwit heeft gesteld en hem voortdurend op de proef stelt; hij is ongevaarlijk; zelfs indien hij gezondigd heeft, kan hij toch niets uitrichten tegen God; het gaat om een strijdvraag die Job niet begrijpt (7:1-21)
E. Bildad zegt dat Jobs rampspoed het gevolg van zonde is; hij betoogt dat God Job niet zou straffen als hij niet gezondigd had; zegt dat Jobs zonen wegens hun zonden zijn gedood; raadt Job aan zich voor een antwoord tot de overlevering van vroegere geslachten te wenden; insinueert dat Job afvallig is, zich op een valse hoop verlaat; als hij zo doorgaat, zal het slecht met hem aflopen (8:1-22)
F. God handelt met zijn schepping zoals hij wil (9:1–10:22)
1. Job weet dat God niet onrechtvaardig is; God is mensen geen rekenschap verschuldigd; Job weet dat hij het niet met succes tegen de almachtige en wijze God kan opnemen. Het is Jehovah die goddelozen toestaat te heersen en rechters vergunt onrechtvaardig recht te spreken. Als Hij het niet is, wie moet het dan zijn? Job weet dat hij niet op voet van gelijkheid met God kan redetwisten; zou stellig het onderspit delven; er is iemand nodig die tussenbeide komt — een middelaar (9:1-35)
2. Job vraagt God waarom Hij met hem twist; God beziet hem niet met menselijke ogen; heeft een verhevener standpunt. Maar Job betoogt dat hij geen ongelijk heeft; vraagt God eraan te denken dat Hij Job zeer zorgvuldig geschapen heeft; daarom kan Job niet begrijpen waarom God hem nu met lijden schijnt te achtervolgen; smeekt God Zijn blik van hem af te wenden, opdat hij wat kan opfleuren voordat hij sterft (10:1-22)
G. Zofar beschuldigt Job van ijdel gezwets; Job beweert rein te zijn, maar hij dient te beseffen dat hij eigenlijk nog een grotere straf verdient; zegt dat Job de diepe dingen Gods niet kan doorgronden; het ontbreekt hem net zozeer aan een goede beweegreden als een jonge zebra; raadt Job aan onrechtvaardigheid van zich weg te doen; dan zal hij zekerheid, duidelijkheid, vrede en vrienden krijgen; waarschuwt Job voor de grimmige gevolgen als hij deze raad niet opvolgt (11:1-20)
H. De macht van Jehovah en de zwakheid van de mens (12:1–14:22)
1. Job zegt sarcastisch dat zijn metgezellen de wijsheid in pacht hebben; dan betoogt hij dat hij een goede beweegreden heeft en dat hij voor hen niet onder doet, maar dat hij tot een voorwerp van spot is geworden; zegt dat zelfs dieren de gevolgen ondervinden van het feit dat Jehovah de dingen de vrije loop laat, dat goddelozen niet lijden wegens hun goddeloosheid. Zelfs de wijsheid van bejaarden moet afgewogen en beproefd worden, maar Jehovah is de bron van alle wijsheid en macht; hij kan menselijke koningen en rechters doen dwalen, tot dwazen maken; hij laat natiën groot worden (en laat ze bij hem vergeleken groot lijken), opdat hij ze aan de vernietiging kan prijsgeven (12:1-25)
2. Job wil zijn zaak graag aan God voorleggen, maar zijn metgezellen hebben leugens gesproken en hem niet geholpen; zij zouden er verstandig aan doen verder te zwijgen; zij beschouwen God zoals zij een mens zouden beschouwen; zij geven blijk van partijdigheid door het te doen voorkomen alsof zij Gods zijde kiezen tegen Job, die zij niet schuldig kunnen bevinden aan schandelijke zonden; Job begint meer vertrouwen in God en Gods oordeel met betrekking tot zijn onschuld tot uitdrukking te brengen; hij vraagt God hem te tonen wat zijn zonden zijn en hem niet als een vijand te beschouwen (13:1-28)
3. Het leven van de mens [sinds Adams zonde] is kort van duur en allen zijn onrein tengevolge van de onreinheid van hun vaders; een omgehakte boom zal weer uitlopen, maar wanneer de mens sterft, keert hij tot stof terug (hij bevindt zich in een „slaap”). Job vraagt echter slechts zo lang in het graf te mogen vertoeven tot Gods tijd is aangebroken om in liefderijke goedheid jegens hem te handelen en hem weer tot leven te brengen; beschrijft hoe de sterfelijke mens vergaat en ten slotte niets meer weet, noch goed noch kwaad (14:1-22)
III. Debat, tweede ronde (15:1–21:34)
A. Elifaz spot met Jobs aanspraak op rechtschapenheid (15:1-35)
1. Beschuldigt Job ervan dat hij met winderige kennis antwoordt; beticht hem van gebrek aan vrees voor God, van het spreken van dwaling; zegt dat Jobs metgezellen evenveel weten als hij; Elifaz beroept zich zelfs op de overlevering, op wijsheid van bejaarde mannen, die groter zou zijn dan die van Job; hij zegt: „Zijn de vertroostingen Gods [zoals gebracht door Elifaz en vrienden] niet genoeg voor u . . .?” Betoogt dat Job zich tegen God keert, zoals uit Jobs eigen woorden blijkt. Elifaz beweert ten onrechte dat God geen geloof heeft in zijn heiligen en dat Hij de hemel als onrein beschouwt, en spot daarom met Jobs aanspraak op rechtschapenheid, insinueert dat Job verfoeilijk en verdorven is (15:1-16)
2. Betoogt dat iemand die lijden ondergaat, goddeloos is en zegt indirect dat Job zich superieur aan God probeert te betonen; beschrijft hoe slecht het met zo iemand en zijn nageslacht zal aflopen; besluit met de insinuatie dat Job afvallig is, een omkoper, schadelijk en vol bedrog (15:17-35)
B. Job zegt dat niemand hulp, vertroosting biedt (16:1–17:16)
1. Zegt dat hijzelf, als zij zich in zijn situatie bevonden, zou kunnen spreken zonder troost te bieden, maar dat hij het niet zou doen; zou hen daarentegen sterken; zegt van God dat Hij hem aan tegenstanders heeft overgeleverd. Zelfs knapen behandelen hem slecht. God maakt hem tot Zijn doelwit. Hij rekent er echter op dat God als getuige van zijn onschuld optreedt (16:1-22)
2. Niemand komt Job te hulp; oprechte mensen zijn ontzet over zijn toestand, maar rechtvaardigen laten zich daardoor niet van hun weg afbrengen; het maakt hen zelfs sterker. Jobs metgezellen bezitten geen wijsheid; zij maken de nacht tot dag, want de hoop die zij bieden, is vals; Job ziet dat zijn afdaling naar de laatste rustplaats nabij is (17:1-16)
C. Bildad beschuldigt Job ervan dat hij zichzelf in toorn verscheurt; dit is zinloos, want duurzame dingen zullen er niet door veranderen. God zal toch zijn oordeel aan de goddelozen voltrekken; de goddeloze zal geen nageslacht hebben, hij zal door de vreselijkste ziekten getroffen worden en sterven; zijn naam zal uitgewist worden en geen van zijn nakomelingen zal in leven blijven; hij zal voor altijd een waarschuwend voorbeeld zijn. Dit alles staat Job volgens Bildads woorden te wachten (18:1-21)
D. Job berispt zijn metgezellen; indien hij een fout heeft begaan, is het niet nodig dat zij zijn ellende nog vergroten; Job krijgt geen antwoord op zijn geschreeuw; zijn broers, kennissen en bedienden hebben hem in de steek gelaten; zelfs echtgenote en broers vinden hem weerzinwekkend; knapen honen hem; hij is vel over been. Jobs metgezellen proberen Gods plaats in te nemen en vervolgen hem. Niettemin is hij er zeker van dat God zijn verlosser is en dat hij nog tijdens zijn leven een gunstig oordeel van God zal ontvangen. Zijn tegenstanders dienen ervoor te waken dat zij zich niet zelf Gods oordeel op de hals halen (19:1-29)
E. Zofar is zeer verontrust door Jobs woorden en waarschuwing; voelt zich beledigd. Hij schrijft Jobs lijden indirect aan God toe; beschrijft de afvallige als uitermate trots; maar zo iemand zal zijn bezittingen verliezen en zal als drekhopen verbranden; als hij zich verlustigt en verheugt in kwaaddoen, zal er geen ontkoming voor hem zijn, zelfs niet door middel van zijn rijkdom (20:1-29)
F. Indien wat tegenstanders zeggen waar is, zo vraagt Job, „Waarom blijven [dan] juist de goddelozen in leven, zijn zij . . . superieur geworden in vermogen?” Zij verheugen zich voortdurend, laten zich niets gelegen liggen aan God. Hoe dikwijls zien wij dat de goddeloze en zijn nageslacht omkomen? De arme man sterft net zoals hij; maar de rijke wordt met eer begraven. Vergeefs hebben Jobs metgezellen getracht hem te troosten (21:1-34)
IV. Debat, derde ronde (22:1–25:6)
A. Elifaz drijft opnieuw de spot met Jobs bewering dat God geïnteresseerd is in zijn rechtschapenheid. Hij begint nu lasterlijk te spreken door te redeneren dat Job zich aan afpersing, hebzucht, onrecht, oneerbiedigheid en gebrek aan vrees voor God schuldig heeft gemaakt en daarom moet lijden. Dan geeft hij Job schijnheilig de raad zich met God vertrouwd te maken, tot Hem te bidden en onrechtvaardigheid te laten varen, dan zal hij gezegend worden; aanmatiging daarentegen heeft vernedering tot gevolg (22:1-30)
B. Job vraagt zich af of God zich om de ellende van rechtvaardigen en de daden van de goddelozen bekommert (23:1–24:25)
1. Job kan niet doen wat metgezellen hem ten onrechte aanraden. Zijn wens is zijn rechtsgeding aan God te kunnen voorleggen; in dat geval zou God hem aanhoren; maar God openbaart zich niet; niettemin is God op de hoogte van Jobs rechtvaardige levenswandel; hij weet dat Job zijn geboden heeft gehoorzaamd; toch volvoert God op het ogenblik iets wat Job niet begrijpt; Job is ontsteld (23:1-17)
2. Job betoogt opnieuw dat goddelozen (in dit samenstel) hun gang gaan zonder dat er een tijd van bestraffing voor hen aanbreekt; zij begaan allerlei onrecht. Hij beschrijft het lot van degenen die door goddelozen worden gekweld: zij zijn naakt, lijden kou, hebben honger, zwoegen, schreeuwen om hulp en sterven. Het heeft er alle schijn van dat God zich niet om hen bekommert. Er zijn er die de duisternis meer lief hebben dan het licht; onder dekking van de duisternis voelen zij zich vrij te moorden, in te breken en overspel te plegen; het morgenlicht is voor hen de schaduw van de dood. De goddelozen vergaan snel; zij rijzen hoog op en zijn dan net als ieder ander niet meer; zij hoeven voor hun zonden dus geen lijden te ondergaan (24:1-25)
C. Bildad herhaalt dat de sterfelijke, uit een vrouw geboren mens geen gelijk kan blijven hebben voor het aangezicht van God, die volgens Bildad zelfs maan en sterren als onrein beschouwt. Hij bestrijdt dat God geïnteresseerd is in de rechtschapenheid van de mens (25:1-6)
V. Jobs slotrede; legt tegenstanders het zwijgen op en onderwijst hen (26:1–31:40)
A. Sarcastisch prijst hij de „wijsheid” en ’hulpvaardigheid’ van metgezellen; vraagt of zij zijn als God, voor wie alle dingen naakt en openlijk tentoongesteld liggen. God hangt de aarde op in de ruimte, houdt het water in wolken vast, schudt bergen, brengt de zee in beroering. Deze dingen zijn slechts zomen van zijn wegen, louter een gefluister van zijn grootheid (26:1-14)
B. Job geeft uiting aan zijn onwrikbare besluit tot aan zijn dood vast te houden aan zijn rechtschapenheid; zal metgezellen niet rechtvaardigen door hun drogredenen na te volgen en zichzelf een boosdoener te noemen. Job is rechtvaardig; daarom is zijn vijand een goddeloze. Als Job werkelijk afvallig was, zoals zijn metgezellen hebben beweerd, zou hij er geen behagen in scheppen God aan te roepen, zoals hij doet, en ook zou hij door God niet worden gehoord. Jobs tegenstanders zijn tot zwijgen gebracht; nu zal Job hen onderwijzen. Zij hebben „visioenen” gezien, zeggen zij; als dat zo is, waarom zijn zij dan ijdele vertroosters geweest? Het is waar dat de werkelijk goddeloze mens een zwaard en gebrek over zijn nakomelingen brengt; de rijkdom die hij vergaart, valt na zijn dood aan de rechtvaardigen ten deel; hij sterft misschien rijk, maar hij raakt alles kwijt (27:1-23)
C. Job laat nu de door de mens gedane ontdekkingen en zijn industriële bezigheden de revue passeren: Hij daalt tot de diepten der aarde af en brengt verborgen dingen te voorschijn; de mens is tot de diepten der zee afgedaald; heeft de schatkamers der aarde geëxploiteerd. Maar ondanks alle kennis die de mens heeft verworven door het ’boek der goddelijke schepping’ te bestuderen, heeft hij noch ware wijsheid noch verstand gevonden; alleen God bezit deze dingen; de enige manier waarop de mens ze kan verwerven, is God te vrezen en zich af te keren van het kwaad (28:1-28)
D. Job mijmert nu over de dagen vóór zijn beproeving; toen wandelde hij in Gods licht; hij had veel bedienden; wanneer hij in de stadspoort verscheen, werd hij door jong en oud, zelfs door de leiders, met het grootste respect bejegend. Hij was bekend om zijn gerechtigheid, gaven van barmhartigheid, rechtvaardigheid; hij verdedigde de onderdrukten en strafte de onderdrukker; iedereen sloeg acht op zijn raad. Hij was als een koning onder zijn troepen (29:1-25)
E. Nu zijn de rollen precies omgekeerd; Job wordt door nietswaardigen uitgelachen. Dit uitschot der mensheid, dat men gewoonlijk met geweld uit het land verdrijft, kwelt hem nu, bespuwt hem, doet hem struikelen. Jobs metgezellen hebben hem in zijn vreselijke lijden niet geholpen, maar zijn wreed geweest. Hij treurt en is een wandelend geraamte geworden (30:1-31)
F. Job beoefent geen kwaad. Hij vraagt erom, door God gewogen te worden, is bereid straf te ondergaan als hij kwaad heeft gedaan; geeft nu een opsomming van overspel, onrecht, onbarmhartigheid, onderdrukking, materialisme, afgoderij, wraakzucht, ongastvrijheid, huichelarij en het bedekken van overtredingen om ’het gezicht te redden’. Na gezegd te hebben dat hij bereid is zijn rechtsgeding aan God voor te leggen en eventuele in een document ten laste gelegde beschuldigingen van zijn tegenstander onder de ogen te zien, noemt hij nog een kwaad waaraan hij zich niet schuldig heeft gemaakt: hebzucht. Hij heeft nooit een veld bebouwd en de vruchtopbrengst ervan gegeten terwijl hij er niet voor had betaald of het onrechtmatig van de desbetreffende eigenaars had verworven (31:1-40)
VI. Elihu wijst Job en zijn metgezellen terecht (32:1–37:24)
A. Elihu heeft naar de woordenwisseling geluisterd. Zijn toorn ontbrandt tegen Job, omdat hij veeleer zichzelf rechtvaardigt dan God; tegen Jobs metgezellen ontbrandt zijn toorn nog meer, omdat zij God schuldig hebben verklaard. Elihu had zich uit eerbied voor de ouderdom op de achtergrond gehouden; maar het is Jehovah’s geest die verstand schenkt en hem tot spreken noopt. Hij zegt tegen Jobs drie metgezellen dat zij hebben verzuimd Job een antwoord te geven; Elihu zal niet zo spreken als zij hebben gedaan. Hij zal geen partijdigheid aan de dag leggen en geen vleiende titel verlenen (32:1-22)
B. Elihu maakt er geen aanspraak op superieur aan Job te zijn; hij berispt Job omdat die te zeer op zijn eigen rechtvaardigheid bedacht is en met God twist omdat God hem niet geantwoord heeft. Hij beschrijft hoe God de mens vermaant of terechtwijst teneinde hem van zonde af te keren, namelijk (1) door een nachtvisioen, of (2) door rampspoed over hem te laten komen. Om verlost te worden, heeft de mens een middelaar nodig, die hem zegt wat oprechtheid is. Deze middelaar verschaft voor hem een losprijs (bedekking) teneinde hem te herstellen; vervolgens geeft God de mens de van Hem afkomstige rechtvaardigheid terug en zal hij Gods lof bezingen. God oefent in verband daarmee geduld en betoont onverdiende goedheid (33:1-33)
C. Elihu spoort zijn toehoorders aan zijn woorden te toetsen. Job heeft in feite gezegd dat God het recht van hem heeft doen wijken; maar God blijft niet in gebreke om degenen die hem onzelfzuchtig dienen, te belonen. Wie heeft God de verantwoordelijkheid opgelegd te regeren, zich om de aarde te bekommeren? Als Hij zou willen, kan hij van iedereen het leven wegnemen. Men kan tot een koning of heerser niet zeggen dat hij ongelijk heeft of een nietsnut is. God oordeelt allen onpartijdig; hij kan heersers plotseling ten val brengen en door andere vervangen, zodat allen kunnen zien dat zij het verdiend hebben omdat zij onderdrukkers geworden waren. God oordeelt afzonderlijke personen, ja, hele natiën en handelt ten aanzien van hen zoals het hem behaagt. Jobs zelfrechtvaardigheid was ontbloot van kennis; zijn beproeving moet voortduren totdat de strijdvraag beslecht wordt (34:1-37)
D. Job heeft gezegd: „Mijn rechtvaardigheid is groter dan die van God.” Hij was van mening dat zijn rechtvaardige levenswijze voor het aangezicht van God hem niet baatte. Men bewijst God echter geen gunst door hem te dienen, noch schaadt men God persoonlijk wanneer men zondigt, hoewel het op mensen een schadelijke uitwerking kan hebben. Dikwijls verlost God mensen niet van onderdrukking omdat zij hem niet in waarheid aanroepen. Job, Gods dienstknecht, had op God moeten vertrouwen en op Hem moeten wachten in plaats van onbezonnen te spreken (35:1-16)
E. Elihu schrijft God goede beweegredenen toe; God zal de ellendigen oordelen, en hij zal hen hun verkeerde handelwijze doen inzien. Hij zal de gehoorzamen verlossen, maar de afvalligen zullen sterven. De gehoorzame zal zich uitbreiden, d.w.z. met welvaart gezegend worden. Zo iemand dient op te passen dat woede hem niet wraakgierig maakt. Job is er wegens zijn ellendige situatie al te zeer op uit geweest met God als in een rechtsgeding te twisten. Hij dient te bedenken dat God verheven is en er geen betere Onderwijzer is. In plaats van Gods wegen in twijfel te trekken, dient Job Zijn activiteit groot te maken. Elihu beschrijft Gods macht (36:1-33)
F. Terwijl er een storm naderbij komt, gaat Elihu voort Gods grootheid te roemen: God kan met behulp van natuurkrachten de activiteiten van de mensen een halt toeroepen. Hij bestuurt de wind, de koude, het licht, de wolken. Hij veroorzaakt stormen, die hij hetzij ter terechtwijzing en kastijding of als een uitdrukking van liefderijke goedheid werkzaam laat zijn. De mens kan de elementen of het weer niet volledig begrijpen of beheersen. Niemand dient in zijn eigen hart wijs te zijn en Gods daden te bekritiseren. Hij is verheven in kracht en zal nooit onbillijk of onrechtvaardig handelen (37:1-24)
VII. Jehovah wijst Job en zijn metgezellen terecht (38:1–42:6)
A. Jehovah spreekt uit de storm. Hij wijst erop dat de mens ten tijde van de schepping nog niet bestond en dat Job daarom geen antwoord kan geven op fundamentele vragen betreffende het zichtbare universum. Hij vraagt Job te zeggen wat hij over de aarde en de zee weet, over het licht, de dood en het graf, over de sneeuw, de hagel, de wind, de wolken, de dauw en de rijp, alsook over de sterrenbeelden, de bliksem en de regen (38:1-38)
B. Jehovah spreekt vervolgens over het dierenrijk en laat Job zien hoe weinig hij weet over de wonderbare eigenschappen die God in de dieren heeft gelegd zodat de mens niet nodig is om voor de dieren of de aarde te zorgen. Leeuw, raaf, steenbok, zebra, wilde ezel, wilde stier, wijfjesstruisvogel, ooievaar, paard, valk en arend, elk met zijn schitterende instincten, passeren de revue (38:39–39:30)
C. Dan stelt Jehovah de vraag: „Dient een vitter op enigerlei wijze te twisten met de Almachtige?” Berouwvol antwoordt Job dat hij niets te zeggen heeft. Jehovah wijst erop dat Job teneinde zichzelf te rechtvaardigen, Gods gerechtigheid krachteloos heeft gemaakt. Dan vestigt God er de aandacht op dat Hij in staat is de goddelozen te vernederen (40:1-14)
D. Jehovah wijst op de kracht en het kalme vertrouwen van de „Behemoth” (het nijlpaard), door Hem geschapen als een van de grootste dieren, en ook op de „Leviathan” (de krokodil) en hoe gevaarlijk het is er de strijd mee aan te binden. De hardheid van zijn hart, zijn onbevreesdheid en zijn fierheid zijn bekend (40:15–41:34)
E. Job heeft berouw, belijdt dat hij zonder kennis gesproken heeft: ’Gods wegen zijn hoger dan de wegen van de mens, en zijn gedachten hoger dan de gedachten van mensen.’ Erkent dat hij onbezonnen over Gods activiteiten heeft gesproken, zonder te beschikken over de wijsheid, het onderscheidingsvermogen of de bekwaamheid om zo’n oordeel uit te spreken. Hij herroept in stof en as (42:1-6)
VIII. Jehovah zegent Job, spreekt oordeel uit over zijn metgezellen (42:7-17)
A. Jehovah geeft uiting aan groot misnoegen over Jobs metgezellen, want zij hebben onwaarheid gesproken. Hij verlangt van hen dat zij naar Job toe gaan, die als Zijn priester een offer voor hen zal brengen, want Jehovah zal alleen Job, Zijn „knecht”, en de gebeden die hij ten behoeve van hen opzendt, aannemen. Zij doen dit (42:7-9)
B. Jehovah geneest Job wanneer hij voor zijn metgezellen bidt, schenkt hem tweemaal zoveel bezittingen als voorheen en geeft hem zijn bloedverwanten en vrienden terug. Hij krijgt zeven zonen alsmede drie dochters, die de mooisten in het land zijn (klaarblijkelijk is zijn vrouw weer met hem verenigd). Job leeft nog 140 jaar en krijgt zijn nakomelingen tot in het vierde geslacht te zien (42:10-17)
Zie het boek „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig”, blz. 95-100.