Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • ad blz. 972-977
  • Leven

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Leven
  • Hulp tot begrip van de bijbel
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • JEHOVAH GOD DE BRON
  • Geen evolutie
  • Levenskracht en adem
  • Organisme
  • OVERDRACHT VAN LEVENSKRACHT
  • Adam verbeurde het leven voor zichzelf en zijn nakomelingen
  • Regeneratie
  • De hoop van de mensen uit de oudheid
  • Eeuwig leven een beloning van God wegens getrouwheid
  • Onsterfelijkheid, onvergankelijkheid, goddelijk leven
  • Aards, onverderfelijk leven
  • DE WEG DES LEVENS
  • DIT TEGENWOORDIGE LEVEN
  • BOMEN DES LEVENS
  • HET BOEK DES LEVENS
  • ’De boekrol van het Lam’
  • RIVIER VAN WATER DES LEVENS
  • „LEVENSSAP”
  • „DE BUIDEL DES LEVENS”
  • Leven
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
  • Dood
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Leven
    Redeneren aan de hand van de Schrift
  • Wanneer leven zo lang kan zijn als u maar wilt
    Ontwaakt! 1977
Meer weergeven
Hulp tot begrip van de bijbel
ad blz. 972-977

LEVEN.

Het in leven zijn of bestaan; leven wordt gedefinieerd als het bestaan of de levensduur van een levend wezen. Aardse, fysieke levende wezens onderscheiden zich door drie kenmerken: groei door middel van stofwisseling, de voortplanting en het vermogen om zich aan de omgeving aan te passen door middel van veranderingen die van binnen uit ontstaan. Het Hebreeuwse woord dat in de Schrift gebruikt wordt, is chaj·jahʹ, en het Griekse woord is zoʹe. Het Hebreeuwse woord neʹfesj en het Griekse woord psuʹche, die beide „ziel” betekenen, worden eveneens gebruikt ter aanduiding van het begrip leven, niet in abstracte zin maar het leven als een persoon of dier. (Vergelijk het gebruik van de woorden „ziel” en „leven” in Job 10:1; Psalm 66:9; Spreuken 3:22.) Planten bezitten leven omdat het levensbeginsel erin werkzaam is, maar geen leven als een ziel.

JEHOVAH GOD DE BRON

Er heeft altijd leven bestaan, want Jehovah God is de levende God, de Bron van het leven, en zijn bestaan heeft noch een begin noch een einde (Jer. 10:10; Dan. 6:20, 26; Joh. 6:57; 2 Kor. 3:3; 6:16; 1 Thess. 1:9; 1 Tim. 1:17; Ps. 36:9; Jer. 17:13). Hij gaf leven aan zijn allereerste schepping, zijn eniggeboren Zoon, het Woord (Joh. 1:1-3; Kol. 1:15). Door bemiddeling van deze Zoon werden andere levende engelenzonen van God geschapen (Job 38:4-7; Kol. 1:16, 17). Later werd het stoffelijke universum tot bestaan gebracht (Gen. 1:1, 2), en op de derde van de aardse scheppings-„dagen” werden de eerste fysieke levensvormen geschapen: gras, plantengroei en vruchtbomen. Op de vijfde dag werden levende aardse zielen, zeedieren en gevleugelde vliegende schepselen geschapen, en op de zesde dag landdieren en ten slotte de mens. — Gen. 1:11-13, 20-23, 24-31; Hand. 17:25.

Geen evolutie

Dientengevolge was het leven op aarde niet afhankelijk van de een of andere toevallige combinatie van chemische stoffen die zich onder bepaalde exact juiste omstandigheden voordeed. Iets dergelijks is nog nooit waargenomen, en is in feite onmogelijk. Het leven op aarde ontstond als resultaat van een rechtstreeks bevel van Jehovah God, de Bron van het leven, en doordat zijn Zoon dit bevel onverwijld opvolgde. Leven spruit alleen uit leven voort. Het bijbelse verslag vertelt ons steeds dat hetgeen geschapen werd, nageslacht voortbracht naar zijn gelijkenis, of „naar zijn soort” (Gen. 1:12, 21, 25; 5:3). Geleerden hebben vastgesteld dat er inderdaad geen overgangsvormen tussen de verschillende ’soorten’ bestaan, en afgezien van de kwestie inzake de oorsprong is dit het voornaamste obstakel voor hun evolutietheorie.

Levenskracht en adem

In aardse schepselen of „zielen” bevindt zich zowel de werkzame levenskracht of „geest” die hen doet leven als de adem die deze levenskracht onderhoudt. Zowel geest (levenskracht) als adem zijn van God afkomstige voorzieningen, en hij kan leven vernietigen door een van beide weg te nemen (Ps. 104:29; Jes. 42:5). Ten tijde van de Vloed verdronken dieren en mensen; hun adem werd afgesneden en de levenskracht werd uitgedoofd. Ze ebde weg. „Alles waarin de adem van de levenskracht werkzaam was in zijn neusgaten [letterlijk: „waarin de adem van de werkzame kracht (geest) des levens was”], namelijk alles wat op de droge grond was, stierf.” — Gen. 7:22, NW, Stud., voetn.; zie GEEST.

Organisme

Alles wat leven heeft, hetzij op geestelijk of op aards niveau, heeft een organisme of lichaam. Het leven zelf is onpersoonlijk, onlichamelijk, slechts het levensbeginsel. In een bespreking over het soort van lichaam waarmee uit de dood opgewekte personen zullen terugkomen, legt de apostel Paulus uit dat elk schepsel al naar gelang van de omgeving waarvoor het bestemd is, een onderscheiden lichaam heeft. Over al wat op aarde leeft, zegt hij: „Niet alle vlees is hetzelfde vlees, maar er is dat van mensen, en er is ander vlees van vee en ander vlees van vogels en een ander van vissen.” Hij zegt ook: „Er zijn hemelse lichamen en aardse lichamen, maar de heerlijkheid van de hemelse lichamen is één soort en die van de aardse lichamen is een andere soort.” — 1 Kor. 15:39, 40.

Betreffende het onderscheid in vlees van de verschillende aardse lichamen zegt de Encyclopædia Britannica: „Een verder kenmerk is de chemische individualiteit die overal duidelijk aan de dag treedt, want elke onderscheiden soort van organisme schijnt zijn eigen speciale eiwit en een karakteristiek stofwisselingstempo of -ritme te bezitten. De algemene eigenschap van de bestendigheid van de ononderbroken stofwisseling komt tot uitdrukking in een drietal feiten: (1) de opbouw van eiwitten die de afbraak ervan compenseert, (2) het optreden van deze eiwitten in een colloïdale toestand en (3) het specifieke karakter van elke afzonderlijke soort.” [Wij cursiveren.] — Uitg. 1942, Deel 14, blz. 42.

OVERDRACHT VAN LEVENSKRACHT

Nadat de levenskracht eenmaal door Jehovah in de eerste exemplaren van elk soort van schepsel (b.v. in het eerste mensenpaar) in werking was gesteld, kon die vervolgens door middel van het voortplantingsproces aan het nageslacht worden doorgegeven. Het leven van mens en dier is derhalve in de eerste plaats afhankelijk van de levenskracht die aanvankelijk in het eerste paar op gang werd gebracht en ten tweede van adem om die levenskracht te onderhouden. De biologie bevestigt dit. Dat blijkt uit het feit dat deze tak van de wetenschap het stervensproces in twee fasen onderverdeelt: de klinische dood, dat is het volledig ophouden van de functies van de hersenen, de bloedsomloop en de ademhalingsorganen (het lichaam als georganiseerde eenheid is dood); en de dood van de weefsels, de biologische dood, het algehele ophouden van de levensverschijnselen in de elementaire structurele bestanddelen van het lichaam. Dus zelfs al is de persoon dood in de zin dat de levensgeesten niet meer door menselijke hulp kunnen worden opgewekt (klinische dood), dan nog is de levenskracht in de cellen van de lichaamsweefsels aanwezig, totdat uiteindelijk iedere cel volledig afsterft (biologische dood).

In tegenstelling tot de dieren werd de mens geschapen met het vermogen zich in een geestelijke verhouding met God te verheugen. Dit vermogen schiep een behoefte in Adam. Hij had niet alleen letterlijk voedsel maar ook geestelijk voedsel nodig; in het belang van zijn mentale en fysieke welzijn moest hij ervoor zorgen dat hij in een juiste verhouding tot God bleef staan.

Dientengevolge kan, afgescheiden van Jehovah God en zijn geestelijke voorzieningen, het leven niet tot onbepaalde tijd voortduren. Met betrekking tot het eeuwige leven zei Jezus: „Dit betekent eeuwig leven, dat zij voortdurend kennis in zich opnemen van u, de enige ware God, en van hem die gij hebt uitgezonden, Jezus Christus.” — Joh. 17:3.

Adam verbeurde het leven voor zichzelf en zijn nakomelingen

Toen Adam geschapen werd, plaatste God de „boom des levens” in de tuin van Eden (Gen. 2:9). De vruchten van deze boom bezaten op zich klaarblijkelijk geen levengevende eigenschappen, maar de boom was een teken van Gods waarborg dat degene die van God toestemming zou krijgen om van de vrucht ervan te eten, leven „tot onbepaalde tijd” zou ontvangen. Aangezien God de boom daar met een bedoeling geplaatst had, zou Adam ongetwijfeld van deze vrucht hebben mogen eten nadat hij zich van Gods standpunt uit beschouwd lang genoeg getrouw had betoond. Toen Adam zijn overtreding beging, werd hem de gelegenheid ontnomen van de boom te eten, want Jehovah zei: „Nu, opdat hij niet zijn hand uitsteekt en werkelijk ook van de vrucht van de boom des levens neemt en eet en leeft tot onbepaalde tijd —.” Vervolgens handelde Jehovah naar zijn woorden. Hij zou niet toestaan dat iemand die het leven niet waard was, in de voor rechtvaardige mensen gemaakte tuin zou leven en van de boom des levens zou eten. — Gen. 3:22, 23.

Adam, die zich had verheugd in het bezit van volmaakt leven, waarvan de voortzetting afhing van zijn gehoorzaamheid aan Jehovah (Gen. 2:17; Deut. 32:4), ondervond nu in zichzelf de werking van zonde en de vrucht daarvan, de dood. Zijn levenskracht was niettemin sterk. Zelfs in zijn treurige situatie, waarin hij in geen enkele geestelijke verhouding met God stond, leefde hij 930 jaar voordat de dood hem opeiste. Intussen kon hij weliswaar niet de volheid van leven maar toch een mate van leven doorgeven aan zijn nakomelingen, van wie er velen tussen de 700 en 900 jaar hebben geleefd (Gen. 5:3-32). Het proces dat zich in Adams geval voltrok, wordt door Jezus’ halfbroer Jakobus als volgt beschreven: „Een ieder wordt beproefd doordat hij door zijn eigen begeerte meegetrokken en verlokt wordt. Vervolgens baart de begeerte, als ze vruchtbaar is geworden, zonde; de zonde op haar beurt, wanneer volbracht, brengt de dood voort.” — Jak. 1:14, 15.

In dit verband is het passend hier te vermelden wat door sommigen wordt betoogd, namelijk dat ongeacht het vermogen van het lichaam om zichzelf te herstellen en versleten delen te vervangen, eeuwig leven voor de mens volstrekt uitgesloten is. Zij zeggen dat dit komt doordat de cellen van het centrale zenuwstelsel wanneer ze vernietigd worden, niet worden vervangen. Recente experimenten schijnen deze zienswijze te ondersteunen. Maar een beschadigde zenuw kan zichzelf wel herstellen; zelfs een doorgesneden zenuw kan, indien ze goed wordt gehecht, zichzelf vernieuwen, hoewel zenuwen trager genezen dan andere weefsels. Alhoewel zenuwcellen dus niet zoals huidcellen slijten en vervangen worden, maken ze wel degelijk een herstel- en regeneratieproces door. Dat dit zo is, blijkt uit de buitengewoon lange levensduur van de mensen die vóór de Vloed leefden. Hun centrale zenuwstelsel kon de tand des tijds honderden jaren doorstaan, zelfs ondanks de zonde en de dood die in hun lichaam aan het werk waren.

Regeneratie

Teneinde het menselijk organisme weer tot volmaaktheid te herstellen, met het vooruitzicht dat de mens eeuwig kan leven, heeft Jehovah de waarheid verschaft, het „woord des levens”, dat, indien het wordt nageleefd, de gehoorzame mens zover zal brengen (Joh. 17:17; Fil. 2:16). Door acht te slaan op de waarheid leert men Gods voorziening kennen die hij heeft getroffen in verband met Jezus Christus, „die zichzelf gegeven heeft als een overeenkomstige losprijs voor allen” (1 Tim. 2:5, 6). Alleen door middel hiervan kan zowel ’s mensen geestelijke verhouding met God als zijn fysieke gezondheid volledig hersteld worden. — Hand. 4:12; 1 Kor. 1:30; 15:23-26; 2 Kor. 5:21; zie LOSPRIJS.

Door bemiddeling van Jezus Christus komt dus een herstel tot leven, een volledige regeneratie, tot stand. Hij wordt „de laatste Adam” en „een levengevende geest” genoemd (1 Kor. 15:45). In profetieën wordt hij aangeduid als „Eeuwige Vader” (Jes. 9:6) en als degene die „zijn ziel zelfs in de dood heeft uitgestort”, wiens ziel ’tot een schuldoffer wordt gesteld’. Als zo’n „Vader” is hij in staat de mensheid te regenereren en aldus leven te geven aan degenen die geloof oefenen in het offer van zijn ziel en die gehoorzaam zijn. — Jes. 53:10-12.

De hoop van de mensen uit de oudheid

Gelovige mensen uit de oudheid hadden de hoop op leven. De apostel Paulus vestigt de aandacht op dit feit. Hij wijst terug naar de tijd waarin de nakomelingen van Abraham nog geen Wet hadden, en hij spreekt over zichzelf, een Hebreeër, alsof hij destijds geleefd had, in de zin dat hij zich in de lendenen van zijn voorvaders bevond. Hij betoogt: „Eens was ik levend zonder de wet; toen het gebod echter gekomen was, kwam de zonde weer tot leven, maar ik stierf. En het gebod dat ten leven was, bleek voor mij ten dode te zijn” (Rom. 7:9, 10; vergelijk Hebreeën 7:9, 10). Mannen als Abel, Henoch, Noach en Abraham hadden hun hoop op God gesteld. Zij geloofden in het „zaad” dat de kop van de slang zou vermorzelen, hetgeen bevrijding zou betekenen (Gen. 3:15; 22:16-18). Zij zagen uit naar „de stad die werkelijke fundamenten heeft”. Zij geloofden dat de doden tot leven opgewekt zouden worden. — Hebr. 11:10, 16, 35.

Toen de Wet werd gegeven, trad aan het licht dat de Israëlieten, en de mensheid in het algemeen, zondaars waren. Bovendien veroordeelde de Wet de joden ter dood (Gal. 3:19; 1 Tim. 1:8-10). De apostel betoogt: „Indien er een wet was gegeven die leven kon geven, dan zou rechtvaardigheid inderdaad door middel van de wet zijn gekomen” (Gal. 3:21). Nu de joden door de Wet werden veroordeeld, bleken zij niet alleen als nakomelingen van Adam zondaars te zijn, maar hadden zij met nog een euvel te kampen. Om die reden stierf Christus aan een martelpaal, zoals Paulus zegt: „Christus heeft ons losgekocht van de vloek der Wet door voor ons in de plaats een vloek te worden, want er staat geschreven: ’Vervloekt is een ieder die aan een paal is gehangen’” (Gal. 3:13). Door dit obstakel uit de weg te ruimen, namelijk de vloek die de joden wegens de overtreding van de Wet over zich hadden gebracht, verwijderde Jezus Christus deze barrière die de joden de weg tot het leven versperde en gaf hun aldus gelegenheid leven te verwerven. Zo kon zijn losprijs zowel hun als anderen tot voordeel strekken.

Eeuwig leven een beloning van God wegens getrouwheid

Uit de hele bijbel blijkt duidelijk dat Jehovah’s dienstknechten altijd de hoop hebben gekoesterd van God eeuwig leven te ontvangen. Deze hoop heeft hen aangemoedigd hun getrouwheid te bewaren. En het is geen zelfzuchtige hoop. De apostel schrijft: „Bovendien is het zonder geloof onmogelijk hem welgevallig te zijn, want wie tot God nadert, moet geloven dat hij bestaat en dat hij de beloner wordt van wie hem ernstig zoeken” (Hebr. 11:6). Zo’n God is hij nu eenmaal; het is een van de hoedanigheden waarom hij de volledige toewijding van zijn schepselen verdient.

Onsterfelijkheid, onvergankelijkheid, goddelijk leven

De bijbel zegt dat Jehovah onsterfelijkheid en onvergankelijkheid bezit (1 Tim. 1:17). Deze hoedanigheden heeft hij eerst aan zijn Zoon geschonken. Toen de apostel Paulus aan Timotheüs schreef, was Christus de enige die onsterfelijkheid had ontvangen (1 Tim. 6:16). Maar deze hoedanigheid wordt ook aan anderen beloofd, aan degenen die Christus’ geestelijke broeders worden (Rom. 2:7; 1 Kor. 15:53, 54). Bovendien krijgen dezen deel aan de „goddelijke natuur”; zij worden geesten zoals God, de Goddelijke, geest is (2 Petr. 1:4; Joz. 22:22; 2 Kor. 3:17). Engelen zijn geestelijke schepselen, maar zij zijn niet onsterfelijk, want diegenen van hen die goddeloze demonen worden, zullen worden vernietigd. — Matth. 25:41; Luk. 4:33, 34; Openb. 20:10, 14; zie ONSTERFELIJKHEID; ONVERDERFELIJKHEID, ONVERGANKELIJKHEID.

Aards, onverderfelijk leven

Hoe staat het met de andere mensen, die geen hemels leven ontvangen? De apostel Johannes haalt de volgende woorden van Jezus aan: „Want God heeft de wereld zozeer liefgehad dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die geloof oefent in hem, niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben” (Joh. 3:16). In zijn gelijkenis van de schapen en de bokken gaan degenen van de natiën die Jezus aan zijn rechterzijde zet, „in het eeuwige leven” (Matth. 25:46). Paulus spreekt over „Gods zonen” en „medeërfgenamen met Christus” en zegt dat „de vurige verwachting van de schepping wacht op het openbaar worden van de zonen Gods”. Vervolgens zegt hij dat „ook de schepping zelf vrijgemaakt zal worden van de slavernij des verderfs en de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods zal hebben” (Rom. 8:14-23). Toen Adam als volmaakt mens werd geschapen, was hij een „zoon [of kind] van God” (Luk. 3:38). In het profetische visioen uit Openbaring 21:1-4 wordt de aandacht gevestigd op de tijd waarin er een „nieuwe hemel” en een „nieuwe aarde” zullen zijn en wordt de belofte gedaan dat dan ’de dood niet meer zal zijn, noch zal er rouw, geschreeuw of pijn meer zijn’. Aangezien deze belofte niet aan geestelijke schepselen maar uitdrukkelijk aan „de mensen” wordt gedaan, biedt ze de verzekering dat de aarde onder de „nieuwe hemel” door een nieuwe mensenmaatschappij bewoond zal worden die naar lichaam en geest tot volledige gezondheid hersteld zal worden en waarvan de leden als aardse „kinderen van God” eeuwig zullen leven.

In het gebod dat God aan Adam gaf, lag opgesloten dat Adam, indien hij gehoorzaamde, niet zou sterven (Gen. 2:17). Dat zal ook met de gehoorzame mensheid het geval zijn. Wanneer de dood als ’s mensen laatste vijand is tenietgedaan, zal er geen zonde in hun lichaam meer aan het werk zijn en hun dood veroorzaken. Zij zullen nooit meer behoeven te sterven (1 Kor. 15:26). Dit tenietdoen van de dood vindt plaats aan het einde van Christus’ regering, die zoals het boek Openbaring aantoont, 1000 jaar zal duren (Openb. 20:4-6). Daar wordt over degenen die koningen en priesters met Christus worden, gezegd: „Zij kwamen tot leven en regeerden als koningen met de Christus, duizend jaar lang.” De „overigen der doden”, die niet tot leven komen „totdat de duizend jaar geëindigd waren”, moeten degenen zijn die zich getrouw betonen en eeuwig leven op aarde onder deze koningen waardig worden geacht. Zij hebben de beproeving aan het einde van de 1000 jaar met succes doorstaan en hebben de beloning ontvangen, die Adam verbeurde omdat hij voor de beproeving bezweek, zodat hem de toegang tot de boom des levens werd ontzegd. Nu zijn zij in Gods ogen pas werkelijk levend. — Openb. 20:7-10.

DE WEG DES LEVENS

Jehovah, de Bron van het leven, heeft de weg des levens door middel van zijn Woord der waarheid geopenbaard. De Heer Jezus Christus heeft „licht . . . geworpen op leven en onverderfelijkheid, door middel van het goede nieuws” (2 Tim. 1:10). Hij zei tot zijn discipelen: „Het is de geest die levengevend is; het vlees is volstrekt van geen nut. De woorden die ik tot u heb gesproken, zijn geest en zijn leven.” Kort daarop vroeg Jezus zijn apostelen of zij van plan waren hem te verlaten, zoals anderen dat hadden gedaan. Petrus antwoordde: „Heer, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven” (Joh. 6:63, 66-68). De apostel Johannes noemde Jezus „het woord des levens”, en zei: ’Door bemiddeling van hem was leven.’ — 1 Joh. 1:1, 2; Joh. 1:4.

Uit Jezus’ woorden blijkt duidelijk dat menselijke pogingen om het leven tot onbepaalde tijd te verlengen of theorieën dat bepaalde voedingsgewoonten of een bepaalde levenswijze de mensheid leven zullen schenken, nutteloos zijn. In het gunstigste geval kunnen ze slechts tot een tijdelijke verbetering van de gezondheid leiden. De enige weg des levens is gehoorzaamheid aan het „goede nieuws”, het „woord des levens” (Fil. 2:16). Wie leven wil verkrijgen, moet zijn geest gericht houden „op de dingen die boven zijn, niet op de dingen die op de aarde zijn” (Kol. 3:1, 2). Jezus zei tot zijn toehoorders: „Wie mijn woord hoort en hem gelooft die mij heeft gezonden, heeft eeuwig leven, en hij komt niet in het oordeel, maar is uit de dood tot het leven overgegaan” (Joh. 5:24; 6:40). Zulke mensen zijn niet langer veroordeelde zondaars en bevinden zich niet meer op de weg des doods. De apostel Paulus schreef: „Daarom is er voor hen die in eendracht met Christus Jezus zijn, geen veroordeling. Want de wet van de geest die leven geeft in eendracht met Christus Jezus, heeft u vrijgemaakt van de wet van de zonde en de dood” (Rom. 8:1, 2). Johannes zegt dat een christen weet dat hij ’van de dood tot het leven is overgegaan’ indien hij zijn broeders liefheeft. — 1 Joh. 3:14.

Aangezien „er . . . onder de hemel geen andere naam [is] die onder de mensen is gegeven waardoor wij gered moeten worden”, moet een ieder die het leven zoekt, Christus navolgen (Hand. 4:12). Jezus liet zien dat iemand zich bewust moet zijn van zijn geestelijke nood; hij moet hongeren en dorsten naar rechtvaardigheid (Matth. 5:3, 6). Niet alleen moet hij het goede nieuws horen, maar hij moet geloof oefenen in Jezus Christus en door bemiddeling van hem de naam van Jehovah aanroepen (Rom. 10:13-15). In navolging van Jezus’ voorbeeld zal hij in water worden gedoopt (Matth. 3:13-15; Ef. 4:5). Vervolgens moet hij het Koninkrijk en Jehovah’s rechtvaardigheid blijven zoeken. — Matth. 6:33; zie HART.

DIT TEGENWOORDIGE LEVEN

Nadat koning Salomo alles had uitgeprobeerd wat dit leven op het gebied van rijkdom, huizen, tuinen en allerlei genietingen te bieden heeft, kwam hij tot de slotsom: „Ik haatte het leven, omdat het werk dat onder de zon is gedaan, rampspoedig was van mijn standpunt uit beschouwd, want alles was ijdelheid en een najagen van wind” (Pred. 2:17). Salomo haatte niet het leven zelf, want het is een ’goede gave en volmaakt geschenk van boven’ (Jak. 1:17). Salomo haatte het rampzalige, ijdele leven dat iemand leidt die zo leeft als de tegenwoordige mensenwereld dat doet, een leven onderworpen aan ijdelheid (Rom. 8:20). Aan het besluit van zijn boek gaf Salomo de vermaning de ware God te vrezen en zijn geboden te onderhouden, aangezien dat de weg tot het werkelijke leven is (Pred. 12:13, 14; 1 Tim. 6:19). De apostel Paulus sprak over zichzelf en medechristenen en zei in verband met de inspanningen die zij zich getroostten om over Christus en de opstanding te prediken en te getuigen: „Indien wij alleen in dit leven op Christus hebben gehoopt, zijn wij van alle mensen het meest te beklagen.” Niet alleen zouden zij niets van blijvende aard uit dit ijdele leven putten, maar zij zouden op een valse hoop hebben vertrouwd. „Maar”, zo vervolgde Paulus, „nu is Christus uit de doden opgewekt.” „Dientengevolge, mijn geliefde broeders,” zo besloot hij, „wordt standvastig, onwrikbaar, altijd volop te doen hebbend in het werk van de Heer, wetend dat uw arbeid niet tevergeefs is in verband met de Heer.” — 1 Kor. 15:19, 20, 58.

BOMEN DES LEVENS

Afgezien van de boom des levens in Eden (Gen. 2:9), die hier al is besproken, komt de uitdrukking „boom [of „bomen”] des levens” nog verscheidene malen in de Schrift voor, doch altijd in een figuurlijke of symbolische betekenis. Wijsheid wordt „een boom des levens voor wie haar aangrijpen” genoemd omdat ze hun datgene zal verschaffen wat zij nodig hebben om leven te verwerven, namelijk kennis van God en het inzicht en het gezonde verstand om zijn geboden te gehoorzamen. — Spr. 3:18; 16:22.

„De vrucht van de rechtvaardige is een boom des levens, en hij die zielen wint, is wijs”, zegt een andere spreuk (Spr. 11:30). De rechtvaardige wint zielen door zijn voorbeeld en zijn spraak, want mensen die naar hem luisteren, ontvangen geestelijk voedsel en worden ertoe gebracht God te dienen en leven te verwerven. Ook is „de kalmte van de tong . . . een boom des levens, maar verdraaiing daarin betekent verbreking des geestes” (Spr. 15:4). De kalme spraak van de wijze helpt en verkwikt de geest van degenen die hem horen, brengt goede hoedanigheden in hen naar boven en helpt hen op de weg ten leven voort te gaan, maar verdraaiing in de tong is gelijk een slechte vrucht, omdat dit tot moeilijkheden en ontmoediging leidt en de toehoorders schade berokkent.

Spreuken 13:12 luidt: „Verwachting die wordt uitgesteld, maakt het hart ziek, maar het begeerde is een boom des levens wanneer het inderdaad komt.” De vervulling van een lang gekoesterde wens is versterkend en verkwikkend en schenkt hernieuwde kracht.

De verheerlijkte Jezus Christus belooft de overwinnende christen dat Hij hem zal geven te eten „van de boom des levens, die in het paradijs van God staat” (Openb. 2:7). En in de laatste verzen van het boek Openbaring lezen wij: „En indien iemand iets afneemt van de woorden van de boekrol van deze profetie, zal God zijn deel afnemen van de bomen des levens en van de heilige stad, dingen die in deze boekrol beschreven zijn” (Openb. 22:19). Zoals uit de context van deze twee schriftplaatsen blijkt, spreekt Christus Jezus tot degenen die overwinnaars zijn, die geen „schade [zullen] lijden van de tweede dood” (Openb. 2:11), aan wie „autoriteit over de natiën” gegeven zal worden (Openb. 2:26), die „tot een pilaar in de tempel van mijn God” gemaakt zullen worden (Openb. 3:12) en die met Christus op zijn hemelse troon zullen plaats nemen (Openb. 3:21). De boom of bomen kunnen derhalve niet letterlijk zijn, want de overwinnaars die ervan eten, zijn deelgenoten van de hemelse roeping (Hebr. 3:1), voor wie een plaats in de hemel is bewaard (Joh. 14:2, 3; 2 Petr. 1:3, 4). De boom of bomen moeten daarom een afbeelding zijn van Gods voorziening tot instandhouding van nimmer eindigend leven, in dit geval het hemelse, onsterfelijke leven dat wordt gegeven aan de getrouwen die overwinnaars met Christus zijn.

In Openbaring 22:1, 2 wordt in een ander verband gewag gemaakt van „bomen des levens”. Hier wordt getoond dat de natiën bladeren van de bomen nuttigen teneinde genezing te vinden. De bomen staan langs de rivier die stroomt vanuit het tempelpaleis van God, waarin zijn troon zich bevindt. Het beeld verschijnt nadat is getoond dat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde gegrondvest zijn en nadat is gezegd dat ’de tent van God bij de mensen is’ (Openb. 21:1-3, 22, 24). Deze bomen zijn dus een afbeelding van genezende, levenonderhoudende voorzieningen door middel waarvan de mensen ten slotte eeuwig leven zullen verkrijgen. Omdat het hemelse „bomen” zijn, kunnen ze een afbeelding zijn van de rechtvaardige, vruchtdragende hemelse schepselen die samen met Christus levengevend geestelijk voedsel aan de mensheid verstrekken. Deze symbolische bomen gebruiken eveneens van het „water des levens”.

HET BOEK DES LEVENS

Er wordt herhaaldelijk gesproken over „de boekrol des levens” of over Gods „boek”. Blijkbaar bevat het alle namen van personen die het waard zijn dat God hun leven toekent. Naar alle waarschijnlijkheid bevat het de namen van alle rechtvaardige personen, te beginnen met Abel. Mozes pleitte bij Jehovah ten behoeve van Israël: „Nu, indien gij hun zonden zult vergeven — en zo niet, wis mij dan alstublieft uit uw boek dat gij hebt geschreven.” Jehovah antwoordde: „Wie tegen mij gezondigd heeft, die zal ik uit mijn boek wissen” (Ex. 32:32, 33). Dit zou erop duiden dat de namen niet voorbeschikt zijn, maar er slechts voorlopig in worden opgeschreven, en dat het van gehoorzaamheid zal afhangen of de namen erin opgetekend zullen blijven. Het blijkt dus dat de lijst veranderingen zou ondergaan als gevolg van ongehoorzaamheid van de zijde van sommigen, maar uiteindelijk kan het er op uitlopen dat de namen die in het „boek” of de „boekrol” opgeschreven staan, erin opgetekend zullen blijven. God is het die ’iemand rechtvaardig verklaart’, en hij bepaalt of iemands naam er onuitwisbaar in wordt opgeschreven. — Rom. 8:33.

In het oordeelstafereel in Openbaring 20:11-15 wordt de boekrol des levens geopend om er de namen in op te tekenen van personen die geoordeeld worden. De namen die aan het einde van de oordeelsperiode in de boekrol staan, zullen klaarblijkelijk een permanente plaats daarin krijgen, want de beschrijving van het oordeel geeft te kennen dat het definitief is. Degenen die niet in het boek geschreven worden bevonden, worden verdelgd in het meer van vuur, de tweede dood. Te dien tijde zijn ook alle gevolgen die de zonde had op degenen die het oordeel met succes doorstaan, opgeheven, omdat de dood tenietgedaan wordt in het meer van vuur. — Vergelijk 1 Korinthiërs 15:26.

’De boekrol van het Lam’

„De boekrol des levens van het Lam” (Openb. 21:27) is een aparte boekrol, waarin blijkbaar uitsluitend de namen staan opgetekend van degenen die met het Lam, Jezus Christus, in zijn Koninkrijk zullen regeren. (Vergelijk Openbaring 14:1, 4.) Daar zij het leven waardig zijn, staan hun namen klaarblijkelijk ook in de andere boekrol, Gods „boek” (Fil. 4:3). Van dezen die in ’de boekrol van het Lam’ staan opgetekend, wordt gezegd dat zij zich in de stad, het Nieuwe Jeruzalem, en in de tegenwoordigheid van God en het Lam begeven. — Openb. 21:2, 22-27.

„Sedert de grondlegging der wereld” — toen de wereld bevolkt begon te worden doordat aan Adam kinderen werden geboren — had God bepaald dat van niemand die het wilde beest of zijn beeld aanbad, de naam geschreven zou worden in hetzij de boekrol van het Lam (Openb. 13:8) of Gods boek of boekrol des levens, in welk laatste boek de naam van de rechtvaardige Abel als eerste opgetekend blijkt te zijn. — Openb. 17:8; Matth. 23:35; Luk. 11:50, 51; Hebr. 11:6.

RIVIER VAN WATER DES LEVENS

In Johannes’ visioen in het boek Openbaring zag hij „een rivier van water des levens, helder als kristal, die vanuit de troon van God en van het Lam stroomde” over het midden van de brede straat van de heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem (Openb. 22:1, 2; 21:2). Water is onontbeerlijk voor het leven. Wat in dit deel van het visioen gezien wordt, vindt plaats na de grondvesting van „een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; want de vroegere hemel en de vroegere aarde waren voorbijgegaan” (Openb. 21:1). Uit de context blijkt dat deze rivier na de vernietiging van het huidige samenstel van dingen begint te stromen. Het visioen spreekt over bomen aan beide zijden van de rivier die vruchten voortbrengen, en bladeren tot genezing van de natiën. De levengevende wateren moeten derhalve de voorzieningen ten leven zijn die Jehovah door bemiddeling van het Lam, Jezus Christus, heeft getroffen voor allen die leven zullen ontvangen.

Vervolgens worden wij in de dagen van Johannes teruggeplaatst (Openb. 22:6, 7, 16) en horen wij hoe de geest en de bruid zeggen: „Kom!” en een ieder die het hoort, het gebod ontvangt om te zeggen: „Kom!” en tot een ieder die dorst heeft, de uitnodiging wordt gericht „het water des levens om niet [te nemen]”. De geest en de bruid nodigen personen uit ermee te beginnen te drinken van Gods voorzieningen voor het verwerven van eeuwig leven door bemiddeling van het Lam Gods. Zulke genodigden kunnen ook verwachten dat zij zullen drinken van de rivier van water des levens, wat door de diensten van het Lam en zijn Bruid na de grondvesting van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde tot hun volledige genezing zal leiden.

„LEVENSSAP”

In Psalm 32:1-5 toont David het geluk dat met vergeving gepaard gaat, hoewel hij ook de kwelling onthult die iemand ondergaat voordat hij zijn overtreding aan Jehovah belijdt en vergiffenis van God ontvangt. Voordat de psalmist schuld beleden heeft en zolang hij tracht zijn dwaling te verbergen, wordt hij door zijn geweten gekweld en zegt: „Mijn levenssap is veranderd als in de droge zomerhitte.” Zijn pogingen om een schuldig geweten het zwijgen op te leggen, putten hem uit en bitter verdriet verteerde zijn krachten zoals een boom levengevende sappen zou kunnen verliezen tijdens een droogte of in de intense droge zomerhitte. Davids woorden schijnen erop te duiden dat hij zowel in geestelijk als in fysiek opzicht kwade gevolgen ondervond, of ten minste zijn levensvreugde grotendeels verloren had omdat hij in gebreke was gebleven zijn zonde te belijden. Slechts door zijn schuld aan Jehovah te belijden, kon hij vergiffenis en verlichting ontvangen. — Spr. 28:13.

„DE BUIDEL DES LEVENS”

Toen Abigaïl David smeekte om zijn wraakactie tegen Nabal achterwege te laten en hem er daardoor van weerhield in bloedschuld te geraken, zei zij: „Wanneer een mens opstaat om u te achtervolgen en uw ziel te zoeken, zal de ziel van mijn heer stellig gewikkeld blijken te zijn in de buidel des levens bij Jehovah, uw God; maar de ziel van uw vijanden, die zal hij wegslingeren als vanuit het midden van de holte van de slinger” (1 Sam. 25:29-33). Net zoals iemand iets kostbaars inpakt om het te beschermen en te bewaren, zo bevond Davids leven als persoon zich in de handen van de levende God, en Hij zou Davids leven behoeden voor zijn vijanden, zolang David niet probeerde zelf zijn redding te bewerken, maar op Jehovah wachtte. De ziel van Davids vijanden daarentegen zou God wegwerpen.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen