LUKAS
[Grieks: Louʹkas, klaarblijkelijk een verkorte en liefkozende vorm van de Latijnse naam Lucius of Lucanus].
Een arts en getrouwe metgezel van de apostel Paulus. Hij was de schrijver van het Evangelie van Lukas en van de Handelingen der apostelen. Dat Lukas een goede opleiding genoten had, blijkt uit zijn geschriften. Uit de medische termen die hij gebruikte, kan men ook opmaken dat hij arts was. — Luk. 4:38; Hand. 28:8.
Lukas zei niet dat hij een ooggetuige was van de gebeurtenissen in het leven van Christus die in zijn evangelieverslag worden vermeld (Luk. 1:2). Hij is dus blijkbaar te eniger tijd na Pinksteren in 33 G.T. een gelovige geworden.
In het boek Handelingen wordt door het gebruik van de voornaamwoorden „wij” en „ons” indirect op Lukas gedoeld (Hand. 16:10-17; 20:5–21:18; 27:1–28:16). Hij bezocht samen met de apostel Paulus op diens tweede zendingsreis Troas en vergezelde hem vandaar naar Filippi, waar hij mogelijk gebleven is tot Paulus er tijdens zijn derde zendingsreis terugkeerde. Aan het einde van die zendingsreis ging Lukas met Paulus mee naar Palestina (Hand. 21:7, 8, 15), en terwijl de apostel ongeveer twee jaar lang in Cesarea gevangenzat, schreef Lukas waarschijnlijk in die stad zijn evangelieverslag (omstreeks 56–58 G.T.). Hij vergezelde Paulus op zijn reis naar Rome, waar Paulus moest terechtstaan (Hand. 27:1; 28:16), en heeft vermoedelijk daar omstreeks 61 G.T. het boek Handelingen voltooid, aangezien er gebeurtenissen in worden beschreven die zich tot op dat jaar hadden voorgedaan maar er niets over de afloop van Paulus’ beroep op caesar wordt vermeld.
In de brief die Paulus vanuit Rome aan de christenen te Kolosse schreef (ca. 60–61 G.T.), sloot Lukas, die door de apostel „de geliefde geneesheer” wordt genoemd, zich bij Paulus’ groeten aan (Kol. 4:14). Toen Paulus vanuit Rome aan Filemon schreef (ca. 60–61 G.T.), bracht hij de groeten van Lukas over en noemde hem een van zijn „medewerkers” (Filem. 24). Dat Lukas nauw met Paulus verbonden bleef en kort voor het martelaarschap van de apostel bij hem was, blijkt duidelijk uit Paulus’ opmerking: „Alleen Lukas is bij mij.” — 2 Tim. 4:11.
Sommigen huldigen de opvatting dat Lukas een heiden was, een opvatting die zij voornamelijk baseren op Kolossenzen 4:11, 14. Omdat Paulus eerst „de besnedenen” noemde (vs. 11) en later over Lukas sprak (vs. 14), maken zij hieruit op dat Lukas niet tot de besnedenen behoorde en derhalve geen jood was. Maar dit vormt beslist geen overtuigend argument, en in Romeinen 3:1, 2, waar Paulus duidelijk maakt dat God zijn geïnspireerde uitspraken aan de joden heeft toevertrouwd, wordt deze opvatting weerlegd. Lukas is een van degenen aan wie deze geïnspireerde uitspraken werden toevertrouwd.