HEMELLICHT
[Hebreeuws: ma·’ōrʹ, dat lichtbron, hemellicht, betekent].
In het Genesisverslag wordt verteld dat God er op de vierde scheppings„dag” voor zorgde dat er „hemellichten . . . aan het uitspansel van de hemel” kwamen (Gen. 1:14). Hierdoor wordt niet te kennen gegeven dat het licht (Hebreeuws: ’ōr) zelf tot bestaan kwam, want dat blijkt al eerder te hebben bestaan (Gen. 1:3). Ook wordt er niet gezegd dat op dat tijdstip de zon, de maan en de sterren werden geschapen. Het eerste vers van de bijbel luidt: „In het begin schiep God de hemel en de aarde” (Gen. 1:1). De hemel met zijn hemellichamen, waaronder ook de zon, bestond dus reeds een onbepaalde tijdsperiode vóórdat zich de processen en gebeurtenissen voordeden die volgens het verslag gedurende de zes scheppingsperiodes plaatsvonden, zoals deze in de daaropvolgende verzen van het eerste hoofdstuk van Genesis beschreven worden.
Gelieve op te merken dat in Genesis 1:1 staat dat God in het begin de hemel en de aarde „schiep” (Hebreeuws: ba·ra’ʹ), maar dat in de verzen 16 en 17 staat dat God er tijdens de vierde scheppings„dag” toe overging „de twee grote hemellichten te maken [Hebreeuws: een vorm van ‛a·sahʹ], het grootste hemellicht om te heersen over de dag en het kleinste hemellicht om te heersen over de nacht, en ook de sterren. Aldus plaatste God ze aan het uitspansel van de hemel om op de aarde te schijnen”. Het Hebreeuwse woord ‛a·sahʹ, dat vaak met „maken” wordt vertaald, kan ook gewoon stichten, grondvesten (2 Sam. 7:11), instellen (Deut. 15:1), vormen (Jer. 18:4) of bereiden (Gen. 21:8) betekenen.
Het verslag zegt hier dus alleen in welke verhouding de reeds bestaande zon, maan en sterren nu tot de planeet Aarde kwamen te staan. Het schijnt daarom zo te zijn dat het licht van deze hemellichamen, dat tot op die tijd door een of andere oorzaak, wellicht kosmisch stof, werd tegengehouden, op de eerste scheppings„dag” tot de ’wateren boven het uitspansel’ doordrong. Deze wateren verhinderden op hun beurt tot de vierde „dag” dat het licht tot het uitspansel doordrong. Dat er wordt gezegd dat God ze op die dag „aan het uitspansel van de hemel” plaatste, betekent eenvoudig dat God ze toen waarneembaar maakte doordat hun lichtstralen tot de atmosfeer van de aarde doordrongen en het aardoppervlak bereikten. Het doel van deze hemellichten was „scheiding te maken tussen de dag en de nacht” en te „dienen tot tekenen en voor het vaststellen van tijdperken en dagen en jaren”. Behalve dat deze hemellichten tekenen zijn van Gods bestaan en van zijn majesteit, stellen ze door hun bewegingen de mens in staat de seizoenen, dagen en jaren nauwkeurig vast te stellen. — Gen. 1:14-18; Ps. 74:16; 148:3.
Hetzelfde Hebreeuwse woord (ma·’ōrʹ) wordt gebruikt met betrekking tot de verlichting in de tabernakel, waarbij olie als brandstof diende om voor kunstlicht te zorgen (Ex. 25:6; 27:20; 35:8, 14, 28; Lev. 24:2; Num. 4:9). In Spreuken 15:30 wordt het woord figuurlijk gebruikt in de uitdrukking „de glans der ogen”. Egypte wordt profetisch gewaarschuwd voor het verdwijnen van alle licht doordat Jehovah alle „lichtende [vorm van ma·’ōrʹ] lichten [’ōr] aan de hemel” verduistert en ze met wolken bedekt. — Ezech. 32:2, 7, 8.