STRUISVOGEL
[Hebreeuws: bath hai·ja·‛anahʹ; rena·nimʹ (meervoud)].
De eerste van deze Hebreeuwse namen betekent naar men aanneemt hetzij „dochter van de gulzige” of „dochter van de onvruchtbare grond”, hetgeen goed op de struisvogel van toepassing zou zijn. De tweede naam duidt naar men denkt op „een vogel met een doordringende roep”, en ook deze naam is passend voor de struisvogel, wiens roep wordt beschreven als een „schorre, klagende roep die men wel vergeleken heeft met het gebrul van een leeuw”. — The Smithsonian Series, Deel IX, blz. 105; vergelijk Micha 1:8.
De struisvogel is de grootste thans levende bekende vogelsoort. Hij kan een hoogte van meer dan 2 m en een gewicht van meer dan 130 kg bereiken. De kop is verhoudingsgewijs klein en plat, de ogen zijn zeer groot, de 1 m lange hals is zeer flexibel, en kop en hals zijn evenals de krachtige poten niet van veren voorzien. Het lichaam van de struisvogel is echter overvloedig met veren bedekt, en de lange, zachte vleugel- en staartveren zijn sinds aloude tijden zeer in trek. De veren van het mannetje zijn glanzend zwart en wit, terwijl die van het vrouwtje mat grijsbruin zijn. De struisvogel heeft als enige vogel aan elke voet slechts twee tenen, waarvan één met een klauw die een gevaarlijk wapen wordt wanneer de vogel gedwongen is zich te verdedigen. Maar vanwege zijn hoogte en zijn scherpe gezichtsvermogen bespeurt hij zijn vijanden gewoonlijk reeds van verre, en dan vlucht de enorme vogel behoedzaam weg.
Hoewel de struisvogel zich hoofdzakelijk met plantaardig voedsel voedt, versmaadt hij ook vlees niet: op zijn rijk gevarieerde menu staan slangen, hagedissen en zelfs kleine vogels. Hij komt voor in de lijst van ’onreine’ vogels die volgens de Mozaïsche wet niet gegeten mochten worden (Lev. 11:13, 16; Deut. 14:12, 15). Vroeger werd de struisvogel „kameelvogel” genoemd, want hij kan lange tijd zonder water en daarom bewoont hij eenzame, onvruchtbare streken. In de bijbel wordt hij, samen met jakhalzen en soortgelijke dieren, gebruikt als een symbool van het leven in de woestijn (Jes. 43:20) en om af te beelden hoe Edom en Babylon volkomen woest en verlaten zouden worden (Jes. 13:21; 34:13; Jer. 50:39). De verstoten en verafschuwde Job, die in de as zat en het uitschreeuwde van smart, beschouwde zichzelf als een „broeder van de jakhalzen” en een „metgezel van de dochters van de struisvogel”. — Job 30:29.
TEGENOVER DE OOIEVAAR GESTELD
Jehovah God vestigde later Jobs aandacht op de struisvogel, en de dingen waar hij op wees, laten treffend enkele ongewone kenmerken van deze vogel uitkomen (Job 39:13-18). Geheel in tegenstelling tot de ooievaar, die met brede krachtige vleugels majestueus op grote hoogte zweeft, is de struisvogel niet in staat te vliegen, want zijn vleugels kunnen hem vanwege zijn gewicht niet dragen, en het platte borstbeen heeft geen kam waaraan bij vliegende vogels de vliegspieren bevestigd zijn. De veren van de struisvogel zijn weliswaar erg mooi, maar ze missen de haakjes die ervoor zorgen dat de veren van vliegende vogels zich tot een gesloten vlak samenvoegen, waardoor ze de luchtweerstand krijgen die het vliegen mogelijk maakt. — Vs. 13.
Eveneens in tegenstelling tot de ooievaar, die zijn grote, solide nest in boomtoppen (Ps. 104:17), op gebouwen of hoge rotsen bouwt, graaft de struisvogel slechts een ondiepe kuil in de grond met een iets opgehoogde rand eromheen. Het wijfje legt hier de ongeveer 1,5 kg wegende eieren in, en aangezien de struisvogel dikwijls meer wijfjes heeft (in tegenstelling tot de ooievaar, die bekendstaat om zijn trouw aan één partner), leggen wel twee of drie hennen hun eieren in het nest, zodat het legsel heel wat eieren kan omvatten. De haan broedt ’s nachts en de hen overdag, maar men weet dat ze het nest overdag, wanneer de zon erg heet is, af en toe verlaat. Op zulke momenten kunnen de eieren door dieren of mensen worden geroofd of ondanks de dikke schaal beschadigd worden. — Job 39:14, 15.
’BEHANDELT HAAR ZONEN HARD’
In Job 39:16 wordt over de struisvogel gezegd: „Ze behandelt haar zonen werkelijk hard, alsof ze niet van haar waren”, en in Klaagliederen 4:3 staat dat de vogel „wreed” is, d.w.z. tegenover zijn jongen. Sommigen hebben dit tegengesproken en beweren dat struisvogelouders heel goed voor hun jongen zorgen. Hoewel de in Job 39:13 gebruikte Hebreeuwse term (rena·nimʹ) grammaticaal zowel op het mannetje als op het wijfje betrekking kan hebben, zijn sommige lexicografen van mening dat hier over het wijfje wordt gesproken. Dat is heel goed mogelijk, omdat in de context over de eieren wordt gesproken, die natuurlijk door de hen worden gelegd. Deze verklaring ondersteunt ongetwijfeld de poëtische uitspraak over de ’wreedheid’ van de struishennen, waarvan ook wordt gezegd dat ze zich na het uitkomen van de eieren gewoonlijk uit de voeten maken, terwijl de haan zich om het broedsel bekommert (Alice Parmelee, All the Birds of the Bible, blz. 207). Bovendien verlaten deze sterke vogels — zowel het mannetje als het wijfje — snel het nest en hun jongen wanneer ze gevaar bespeuren, en hoewel ze door afleidingsmanoeuvres de vijand van het nest trachten weg te lokken, is dit toch een ’wrede’ behandeling van hun onbeschermde jongen. Alleen de door de Schepper gegeven schutkleur kan de weerloze en verlaten kuikens redden, want daardoor zien de vijandelijke dieren ze over het hoofd en jagen de vluchtende ouders na. In vergelijking met vele andere vogels en vooral met de ooievaar, wiens liefdevolle aandacht en voortdurende zorg voor zijn jongen spreekwoordelijk is, kan de struisvogel derhalve terecht „wreed” worden genoemd.
’VERGEET WIJSHEID’
Over de struisvogel wordt gezegd dat hij ’wijsheid vergeet’ en ’geen deel heeft aan het verstand’ (Job 39:17). Waarnemers in deze tijd zijn het daarmee eens. „Zijn grootste zwakheid is zijn onverstand” (The World Book Encyclopedia, 1966, Deel 14, blz. 660). Bij de Arabieren bestaat het gezegde „dommer dan een struisvogel”. De struisvogel loopt graag in een grote boog, waardoor zijn achtervolgers, indien ze voldoende in aantal zijn, hem kunnen omsingelen. Maar op een rechte weg kan de struisvogel vanwege zijn sterke poten ’lachen om het paard en zijn berijder’ (vs. 18). In volle vaart neemt hij passen van wel 7 m en kan hij een snelheid bereiken van 60 km per uur. De vleugels, waarmee hij weliswaar niet kan vliegen, geven het zware lichaam van de vogel toch enige opwaartse druk bij het lopen.